iet,
zich de vroegere madame Stahl voor te stellen.
V.
Des vorsten goede luim was voor al zijn huisgenooten, zijn kennissen
en ook voor den Duitschen hotelhouder aanstekelijk. Toen zij van de
bron waren teruggekeerd en Marie Eugenjewna den overste en Warenka
uitgenoodigd had zich bij haar te voegen, liet de vorst een tafel
en stoelen onder den kastanjeboom in den tuin brengen en daar het
ontbijt gereed zetten. De waard en zijn dienstpersoneel leefden op
onder den indruk zijner vroolijkheid. Zij kenden zijn edelmoedigheid,
en een half uur later zag de zieke Hamburger dokter, die boven
woonde, uit zijn venster met afgunst op dat gezelschap vroolijke,
gezonde Russische menschen onder den kastanjeboom neder. Onder de
spelende schaduw van den boom zat de vorstin aan een met een wit
servet bedekte tafel, die met koffieservies, brood, boter, kaas en
koud gebraad was beladen. Haar coiffure was versierd met lila lint;
zij gaf de kopjes rond en presenteerde het brood. Tegenover haar aan
het andere eind zat de vorst, duchtig smullend, terwijl hij luid en
levendig iets vertelde. Hij had al zijn inkoopen van de reis naast
zich gelegd; gesneden kastjes, vouwbeenen van allerlei soort en andere
kleinigheden, waarvan hij een menigte had aangekocht. Ieder gaf hij
wat, ook Liesje, de dienstmeid en den hotelhouder, met wien hij in
slecht Duitsch schertste, terwijl hij hun verzekerde, dat niet de
baden, maar de voortreffelijke gerechten, vooral de pruimensoep Kitty
gezond hadden gemaakt. De vorstin bespotte haar echtgenoot om zijn
Russische eigenaardigheden, maar zij was toch zoo opgewekt en vroolijk
als zij sedert haar verblijf in de badplaats nog niet geweest was. De
overste lachte als altijd bij het schertsen van den vorst, maar,
wat de Europeesche zeden betrof, die hij meende grondig bestudeerd
te hebben, helde hij geheel naar de beschouwing der gravin over. De
goedige Marie Eugenjewna stikte bijna van lachen om des vorsten
grappen, en Warenka werd, wat Kitty nog niet bij haar bemerkt had,
telkens door een zenuwachtig, aanstekend lachen, dat de potsen van
den vorst bij haar verwekte, geheel geschokt.
Dit alles wond ook Kitty wel op, maar zij kon toch niet geheel
onbekommerd zijn. Zij kon het raadsel, dat haar vaders ironische
beschouwingen van haar vrienden en van het leven, dat zij had lief
gekregen, voor haar deed ontstaan, niet dadelijk oplossen. Allen
waren vroolijk, slechts Kitty niet, en dat kwelde haar.
"Waa
|