astheid en
energie. Men kon veronderstellen, dat zij behoorde tot die dieren,
die slechts niet spreken, omdat de mechanische samenstelling van den
mond het niet veroorlooft. Toen Wronsky bij haar binnen kwam, snoof
zij de lucht diep in, zag nu van de eene dan van de andere zijde naar
hem, terwijl zij den muilkorf schudde en hinnekend nu met den eenen
dan met den anderen poot stampte.
"Ziet u, hoe opgewonden zij is," zeide de Engelschman.
Eerst toen Wronsky dicht bij den kop ging staan, werd het dier rustig
en zijn spieren sidderden onder de fijne, gladde huid. Wronsky streek
over den geaderden hals en naderde met zijn gezicht de opgesperde
neusvleugels, die week en zacht waren als de vlerken van een vleermuis.
"Stil, rustig, mijn beste," zeide Wronsky en streek het paard over
den rug. Toen ging hij, in het blijde bewustzijn dat het zich in den
besten toestand bevond, weer den stal uit.
Do opgewondenheid van het paard had zich aan hem medegedeeld; hij
voelde het bloed naar het hart stroomen en had wel als het paard
willen trappelen en luide zijn geestdrift te kennen geven.
"Nu, ik vestig op haar al mijn hoop," zeide hij tot den
Engelschman. "Alzoo om half zeven op het terrein."
"Alles zal in orde zijn," antwoordde deze. "Maar waar rijdt u nu
heen, mylord?"
Wronsky hief verrast het hoofd op en zag, zooals hij dat zeer goed
verstond, den Engelschman in plaats van in de oogen op het voorhoofd,
blijkbaar verwonderd over zijn driestheid. Maar terwijl hij bedacht,
dat de Brit bij zijn vraag in hem niet den heer, maar slechts den
jockey zag, antwoordde hij: "Ik moet naar Briansky; binnen een uur
ben ik weer terug.--Hoe dikwijls doet men mij heden die vraag,"
dacht hij en bloosde toen, wat hem anders zelden gebeurde.
De Engelschman zag hem onderzoekend aan en toen, alsof hij wist, waar
Wronsky eigenlijk wilde heenrijden, voegde hij er bij: "De hoofdzaak
bij het rijden is, kalm te zijn, U moet alle verdrietelijkheden
vermijden en zich door niets laten ontstemmen."
"All right!" antwoordde Wronsky lachend, sprong in de kales en riep:
"Naar Pargalewo!"
Nauwelijks hadden ze eenige schreden ver gereden, toen het begon
te regenen.
"Dat is erg," dacht Wronsky. "Het was al morsig genoeg, maar nu wordt
de geheele renbaan een moeras!"
"Wat gaat hun dat aan?" dacht hij. "Waarom houden zij allen het voor
hun plicht, zich om mij te bekommeren? Als het een gewone liaison was,
dan zouden zij mij met rust laten. Maar
|