at ook zijn gevaarlijkste rival, Machatins Gladiator, daar was
aangekomen. Hij zou dien Gladiator nog liever dan zijn eigen paard
gezien hebben, maar het gold hier als een gepaste maatregel, dat hij
het niet zien en naar zijn eigenschappen niet vragen mocht. Terwijl hij
den middelgang doorging, opende de knecht de tweede standplaats links,
en Wronsky zag een groot bruin paard met witte voeten staan. Hij wist,
dat dit Gladiator was, maar met het gevoel van iemand, die zijn oogen
van een geopenden vreemden brief afwendt, keerde hij zich om en ging
naar Froe-Froe's standplaats.
"Dat was het paard van Mach.... Mack ... Ik zal nooit deze namen
leeren spreken," zeide de Engelschman en wees met zijn vuilen duim
terug naar de standplaats van Gladiator.
"Van Machatin; ja dat is een gevaarlijk mededinger," antwoordde
Wronsky.
"Als u hem bereedt, zou ik op hem wedden," zeide de Engelschman.
"Hij is sterker, maar Froe-Froe gespierder," zeide Wronsky tevreden
lachend over den lof zijner rijkunst.
"Bij een wedren met hindernissen ligt alles aan den rijder en aan den
"_pluck_," meende de Engelschman. Niet slechts gevoelde Wronsky zich
door _pluck_, dat is moed, beradenheid, voldoende bezield, maar hij
was overtuigd, dat niemand ter wereld dezen _pluck_ meer kon bezitten
dan hij.
"Weet gij wel zeker, dat het niet meer noodig is ze te laten
zweeten?" vroeg hij den Engelschman.
"Het is niet noodig," antwoordde deze. "Maar wees zoo goed niet zoo
luid te spreken; het paard windt zich anders op."
Men hoorde het paard in de gesloten standplaats met de pooten op het
stroo stampen. Hij opende de deur en Wronsky ging nu den stal binnen,
waar het maar half licht was. Met een enkelen blik nam hij de geheele
gestalte van zijn lieveling op. Froe-Froe was van middelbare grootte en
niet zonder gebreken, zij was fijn van beenderen, haar vooruitkomende
borst was smal. Het achtergedeelte viel te veel af, in de voorpooten
en nog meer in de achterste kon men eenige kromming opmerken. Ook
de spieren aan de voeten waren niet bizonder sterk gevormd; de
beenderen onder de knieen schenen, van voren gezien, niet dikker
dan een vinger, maar van ter zijde deden zij zich ongemeen sterk
voor. Overal, behalve in de ribben, scheen zij als te zamen gedrukt
en uitgerekt. Maar haar hoofddeugd, waarvoor alle gebreken verdwenen,
was dat zij bloed, temperament, ras had. Haar geheele lichaam, vooral
de kop, kenmerkte zich door fijnheid, maar daarbij door v
|