.--Haal hem de
duivel! heeft hij gezegd, en hij wil terugkomen."
En terwijl hij de dekens weer om zich trok, wierp hij zich op nieuw
in de kussens.
"Laat 't toch, Jawschin!" riep hij geergerd uit, toen deze hem de
dekens aftrok. "Laat mij toch met rust!" Hij keerde zich om en opende
de oogen. "Zeg mij liever wat ik drinken moet. Ik heb een akeligen
smaak in de keel...."
"Het best is een borrel!" zeide Jawschin op diepen
bastoon. "Tareschenka! een glas brandewijn en augurken voor
mijnheer!" riep hij toen; hij hield er blijkbaar van, zelf zijn stem
te hooren.
"Een borrel, dunkt je?" vroeg Petritzky, het voorhoofd en de oogen
wrijvende. "Drink je mede? Goed, dan drinken we samen. Drink je ook,
Wronsky'?" Hij stond op en wikkelde zich tot onder de armen in een
gebloemde deken. "Er was eens een koning in Thule," zong hij in
het Fransch en kwam van achter het beschot te voorschijn. "Wil je
meedrinken, Wronsky?"
"Och, loop naar den duivel!" antwoordde deze en trok een andere jas
aan, die zijn oppasser hem aanreikte.
"Waarheen nu?" vroeg Jawschin, daar op dit oogenblik het driespan
voor kwam.
"Naar de stallen; ook naar Briansky moet ik nog wegens de paarden,"
antwoordde Wronsky.
Hij sprak de waarheid. Hij wilde inderdaad nog naar Briansky, die
tien werst van Pargalowo woonde, om hem het geld voor de paarden te
overhandigen. Maar de vrienden begrepen dadelijk, dat Briansky niet
het eenige doel van zijn rit was. Petritzky ging voort met zingen,
pinkte met de oogen tegen Jawschin en spitste de lippen, alsof hij
zeggen wilde: "Wij weten wel, welk een Briansky dat is!"
"Verlaat je maar niet!" vermaande Jawschin en ging toen, om het gesprek
af te leiden, onmiddellijk voort: "Hoe maakt het de roodschimmel?"
"Halt!" riep Petritzky achter den naar buiten gaanden Wronsky:
"Je broeder heeft een briefje voor je achter gelaten! Maar wacht,
waar heb ik het toch gelaten?"
Wronsky bleef staan. "Waar is het?"
"Ja, waar is het? Dat is de vraag," antwoordde Petritzky nadenkend
en legde den vinger tegen den neus.
"Zeg het dan toch! Wees toch niet zoo zot!" zeide Wronsky.
"In de kachel heb ik het niet gestoken. Hier ergens moet het zijn."
"Nu, klets toch geen onzin. Waar is het briefje?"
"Waarachtig, ik ben het vergeten. Of zou ik het maar gedroomd
hebben? Wacht een oogenblik. Erger je toch zoo niet. Als je gisteren,
zooals ik, vier flesschen den kop had afgeknepen, zou je vergeten
zijn, waar je zelf had geleg
|