ne Servaes, die mensch a thing
of beauty is--en als welk een aandoenlijk schoon, spiritueel figuurtje
zie ik haar niet!--dan is dat pathologische de barst daarin, de
verminking daarvan....--En voorts meent de recensent niet minder
duidelijk te zien, dat door de sterke concentratie van des kunstenaars
aandacht op de lichtende hoofdfiguur, hij niet gemerkt heeft, dat zijn
helper, de geroutineerde-schrijver, zich nu en dan al te veel met de
andere figuren bemoeide. Er is daardoor in de beelding dezer laatste
hier en daar iets cliche-achtigs gekomen. De vakman Robbers schrijft te
gemakkelijk, diens stijl is te gul-joviaal en ontaardt soms in diezelfde
routine-gulheid en jovialiteit, die men bijv. ook vaak in het optreden
van populaire volksleiders kan aantreffen. En mede hieraan is het ook te
wijten, dat soms de dialoog te weinig individueel-genuanceerd, naar den
aard der sprekende persoon, is Luuk is menigmaal heelemaal
Croes-achtig--de lezer herinnert zich die prachtige vaderfiguur in De
Roman van een Gezin?--en ook zijn vrienden hebben soms dat zelfde
bruyante, haha'erige en handtastelijk lawaaiende als deze. Maar dat
minder goede blijft nooit lang. Zooals, dunkt mij, een meester-schilder,
die zich plotseling herinnert, dat daar in den anderen hoek van zijn
atelier, zijn leerling misschien iets god-weet-hoe staat te bederven,
haastig naar deze toeloopt en met een enkelen toets een fout verbetert
en iets kunst-levends in het werk brengt, zoo springt dan gauw de
kunstenaar Robbers den vakman terzijde, duwt dien even weg, en ... kijk
nou ereis ... hoe aardig en mooi in eenen ... door dat enkele kleine
trekje.... We genieten weer ...--Dit alles nader te argumenteeren valt
natuurlijk buiten het bestek dezer critiek en trouwens hoe weinig belang
heeft het, vergeleken bij het heuglijke feit, dat de schrijver van dit
boek er het schoonste en meest eigenlijke van zijn kunstenaarsschap,
zooals dat uit zijn jeugdwerken bleek, nu op verder [p.72] gevorderden
leeftijd, versterkt en verinnigd in mocht uiten. En ik zou hier dan ook
gevoeglijk kunnen eindigen, zoo het schrijven over Robbers' herontwaakte
mystieke neigingen en over De Vreemde Plant mij niet een mijner
literaire ergernissen te hevig had doen voelen, dan dat ik haar niet
luchten zou. Dat die prachtige ook door van Deyssel zoozeer geprezen
novelle maar in den, naar ik meen vrijwel vergeten, bundel van Phocius
blijft opgeborgen, ik vind het zonde en jammer. Want de twee andere
|