,
lijdende, wrang-genietende, het leven een dronk afdwingende ziel. Warmte
en koude wisselen snel in hem, maar blijvend in hem toch is: iets
hard-staalachtigs, soms smijdig-vlug als een toestootende degen, maar
soms ook als onverzettelijk omhooggespeerd onder den duister-broeienden
hemel van zijn pessimisme. Donkerte en licht wisselbliksemen dan langs
hem heen, want geen onweer barst in zijn nabijheid los of hij trekt de
ontlading aan ... dan ziet ge fel den staalglans. Als het gevaarlijke
hemellicht, verraderlijk-snel en wreed, de zich onzichtbaar wanende
zwoel-heimelijke nachtelijkheden der aarde opendekt, vaart het langs hem
neer, om zich-zelf in den reuk-zwaren grond te begraven. Dit, wat den
schepper in dit werk betreft. De mensch, die niet tot het schepper-zijn
kon stijgen, wijl hij er zooeven vermoeid uit neergezegen was, spreekt
uit het eerste verhaal: De Kindsheid van Harlekijntje. Daarin leeft de
man, die door de turbulente jacht van scheppende bewogenhden even
verlaten, zoo graag een heel gewone mensch, dien korten tijd althans,
wil zijn. Daar ziet hij zich nu zitten in een gezellige kamer, en een
anderen mensch tegenover zich.... Heeft die naar hem geluisterd, terwijl
hij scheppend-verhaler was?... De bewonderingswarme blik van dien man
schijnt dat wel te zeggen.... Maar wat doet dat ertoe; van zulk een
verhaler is nu niets in hem ... hij voelt als een geestelijke koude, een
leegte ... hij voelt een behoefte aan gewoon-menschelijke vriendschap
.... Hij weet zeker, dat als hij nu in zijn weeken weemoed, zijn drang
naar wat meegevoel, gaat spreken, hij sentimenteel, misschien wel
drakig-melodramatisch zal doen; toch kan-ie 't niet laten. De oogen
ver-starend, vochtig van verlangensglans, mijmert hij zachtkens over
zijn jeugd, hoe-ie daar in dat oude, kleine stadje, waar zijn ouders
woonden, een jongetje kende, Harlekijntje ... een armzalig, door drank
verdwergd jongetje.... En hij vraagt vertrouwelijk den man tegenover
zich: van die Harlekijntje gesproken: "Heette zijn [p.110] moeder niet
dronken Fie? Was zij uit een Belgisch Seheldedorp".... "Heeft de muziek
Fie gelokt naar de stad?"....--Maar de man tegenover hem ziet hem
koelverbaasd aan. Die begrijpt niet, dat de liefde-gevende schepper
plots een liefde-behoevende mensch is geworden, en koud antwoordt hij
hem: "Vraagt U mij wie of wat Fie was!... dat wilde ik juist van U
weten.... Wat wilt U toch van mij? Waar is Uw prachtige zekerheid
gebleven?... O, o ...
|