straalt, heeft hij zijn werk
verricht. En terwijl [p.159] wij vol wederliefde in hem zien en al de
schoone en fijne bewegingen van zijn geest met onze innigheid bestreden,
beseffen wij slechts geleidelijk wat zijn woord ons heeft gedaan. Het
heeft het onrein vat van onzen geest met brandenden toorn en afschuw vol
gegoten. En nadat dit eenigermate was gezuiverd van de stofvergoding,
van de ikzucht, van het huichelachtig meegevoel, van het
ijdel-phraseerend denken, waarmee ons leven het de jaren lang had
gevuld, deed hij wat droppels, die waren als een balsem en een dauw er
in leken. Want gelijk de eerste, heelend het geschroeide en gebetene,
voelde ze onze geest, en gelijk de laatste fonkelen ze hem tegen met in
hun rondingen het licht van een nieuwen dag.... Deze zuivere en schoone
mensch, deze hooge en begaafde broeder van den dichter der Hel, dat is
Henri Barbusse; en zijn werk, het beeld van de verwerkelijking van
den Helle-droom heet: Het Vuur.
* * * * *
Hier, bij dezen Dante der werkelijkheid, zijn weer de in slijkpoelen
verzonkenen van Alighieri's zevenden zang; de, als een schildpad in zijn
schild, in modder geharnasten, de "gekroonden met drek." Hier zijn weer
de in gloeiende graven gemartelden, van den zesden hellekring: de
slavenden bij de nachtelijke korveeen, zich plat-drukkend op den onder
den granatenstorm en den spattenden vuurregen golvenden en brandenden
grond, te halver diepte pas ter dekking ingegraven. Hier weer de
badenden in het kokende bloed, van den vijftienden zang: de man verkoold
in granaatvlammen, terwijl een brandende plas van bloed-goud op zijn
lichaam knettert. Hier stuift en kuilt de zandzee, waarop de vuurregen
daalt en waarheen de verdoemden genoopt worden te vluchten: de
zinlooze stormloop onder het spervuur, in de gierende orkaan en
fonteinende vuurstroomen der granaten. Hier wankelen weer de "van
vlammen omhulden": als de ontploffingen de kapotjassen in brand steken.
Hier zijn weer de verdoemden van den twintigsten zang, wien de dood het
hoofd omdraaide op den romp, rugwaarts het lichaam omvouwde, en de
beenen, gelijk bij een zittende onder den buik, omhoog onder de aars.
Hier is weer [p.160] de "schreeuwende menschboom" van den twaalfden
zang: een verstijfd lijk met krijsch-gezicht, wortelend in den top van
een heuvel, deinend en schuddend in den wind. Hier zijn zij van den acht
en twintigsten zang, wie de dood doorhakte "van de kin tot den bilnaad
|