in den avond, veroorlooft de auteur den lezer geen oogenblik,
zijn aandacht van Poterloo af te wenden: de auteur spreekt voortdurend
met dezen zijn wapenbroeder, roept hem telkens aan, vraagt hem hoe 't
hem gaat. Hierdoor voelen wij al, dat het niet goed zal gaan, dat er
iets noodlottigs met dien man daar dadelijk zal gebeuren; wij voelen een
zekeren toeleg bij den schrijver. Die toeleg, zoo raden wij al, is:
de tragiek van het naderend gebeuren te onderstreepen, en zoodra wij
nu zien dat ons vermoeden juist was, verschijnt ons natuurlijk dit
gebeuren als een "gewilde" toevalligheid en wordt de tragiek juist
verzwakt.--Toevallig is ook dat juist Lamuse, die niet tot de genie
behoort, zich aanbiedt als vrijwilliger om de sappeurs bij het maken van
een mijngroef behulpzaam te zijn, en--daarin het beschimmelde lijk van
de door hem geliefde Eudoxie vindt; en nog toevalliger: dat even te
voren een voorval uit Gauchin wordt verhaalt--Gauchin, waar Lamuse
Eudoxie zijn liefde had bekend en was afgewezen--en dat Farfadet (de
minnaar van Eudoxie) na de opmerking van iemand, dat je "van niks iets
zeggen kan," peinzend "alsof een aanbiddelijk gezicht hem tegenlachte"
mompelt: "Toch zijn er dingen waar je zeker van kunt zijn." Ja, het mag
niet verzwegen: hier blijkt wel heel duidelijk een "Absicht", die
"verstimmt." Deze toevalligheden--de welwillende lezer vergeve mij het
zoo veelvuldig gebruik van een zelfde woord!--zijn dan ook allerminst
... toevallig! Zij spruiten voort uit de hybridische natuur van het
boek. Eenerzijds was het de [p.169] bedoeling van den auteur een
waarheidgetrouw relaas van feitelijke gebeurtenissen te geven,
anderzijds dwong hem zijn krachtige kunstenaarsaanleg een kunstwerk
te scheppen. Maar als iets omtrent den aard van een kunstwerk vaststaat,
dan is het wel dit, dat het een verbeeldingswerk moet zijn. En ziedaar
nu de oorzaak van stoornis en botsing: in een toevalligheid uit een
feiten-relaas berusten wij, zij kan niet onecht en "gewild" zijn,
immers zij is--een feit. Maar bij die in een kunstwerk berusten wij
niet, daar zijn wij slechts tevree met wat ons als noodwendigheid
verschijnt. En omgekeerd: een geval dat wij in een feiten-relaas als
van-zelf-sprekend aannemen en dat derhalve geen afzonderlijke
vermelding door den auteur voor ons behoeft, zal soms, als het in een
kunstwerk voorkomt, ons juist het ontbreken eener afzonderlijke
vermelding als een hiaat en een slordigheid doen voelen. Zoo het
geva
|