en". Uit het artikel van mijn vriend Querido--ik zeg hem hartelijk
dank voor de spontane verdediging van mijn eerlijken naam--zag ik wel
hoe ook hij daarvan heeft genoten, maar neen, zooals ik...! Dat kon ook
niet, want hij zag 't uit een meer algemeenen, en ik uit een gansch
persoonlijken gezichtshoek. Ik heb met Heijermans geen tien woorden in
m'n leven gewisseld: even 'ns in den foyer van zijn schouwburg, en even
op de constitueerende vergadering der Vereeniging van Letterkundigen,
in 1905. Maar.... Victor E. van Vriesland! Dichter! Prozaist! Criticus!
Moet gij dan werkelijk met een kunstenaar bittertjes--ah pardon:
Fransche absinth--hebben gedronken, en sigaren--neen, neen, sigaretten
van de Regie--hebben gerookt, om hem te kennen? Is dat glanzend en
veelbewogen gelaat zijner werken, waarin eens kunstenaars ziel
straalt, u niet voldoende? Is 't u niet meer dan zijn gezicht van
vleesch, dat snel-vergankelijke masker? Dat ge zoo bot waart, om zoo
onbedoeld en dol een klucht neer te schrijven. Schaam u ... maar neen,
ach neen hoor, gij hoeft u niet meer te schamen, ge zijt immers daarna,
helaas, een "pathologisch geval" geworden....--Zoodra ik dat gelezen
[p.181] had, sloeg ik, ofschoon ik alleen was, in een gewoontegebaar van
'n proestlach in te houden, de hand voor den mond. En mijn blij
opgewekte verbeelding zag Heijermans zitten, in zijn werkkamer; de
Mosgroene ligt voor 'm en het "nicotine-smeuig" sigarenpijpje is uit
z'n hand op het blad gerold. En terwijl-ie hulpeloos voor zich
uitstaart, denkt-ie: "Hei je nou toch ooit van je leven ... ik heb het
tooneel van mijn land gemaakt, ik ben 't die een bijna zevenvoudige
Decamerone uit mijn mouw heb geschud ... en daar komt me die aap van 'n
jonge en vertelt, dat ik 'n kliekgenoot ben van die van Campen, van die
lettre met z'n veertien schetsen en novellen en z'n bundels critieken;
die over boeken kletst in plaats van 't over 't leven te hebben en zich
warm maakt over "aesthetische kwesties," in plaats van menschen te
scheppen, en scheppend te beuken op z'n rotte maatschappij.... En die
houdt mij de hand boven 't hoofd!"... Toen opende een glimlach zijn
gezicht en ik zag duidelijk en helder, dat hij goedig lachte, als een,
die voor een open venster zit en ziet een jong, stralend
straatjongensgezicht, dat hem een hoonwoord toekeilt en dan weer weg is,
in z'n onbezonnen en mooie jeugd. Maar ik lachte nog eens, en nu
stiller, omdat ik: in zoo vredige erkenning om dit alles
|