ystiek, dit is de mystiek van het
Lied-der-Liederen, van Ruusbroec en van Hildewijch.... En voor thans
zij er hier genoeg van gezegd. Want konden ook deze weinige woorden
moeielijk gemist [p.237] worden ter inleiding van de bespreking en het
begrijpelijk maken van het religieus gevoel, waaruit de wonder-teere en
zoete sproke van Beatrijs is opgebloeid, toch zijn die mystiek en dat
religieus voelen, ofschoon men, en terecht, ook dat van mystischen aard
acht, niet een. Maar de eerste verhoudt zich hier tot het laatste,
zooals een ding zich tot het vermogen om dat ding te beelden
verhoudt, of een daad tot het vermogen om van die daad te
verhalen. Immers: de beelder van een ding en de verhaler van een
daad, moeten wel, verondersteld dat hunne beelding en hun verhaal goed
zijn, een zeer diep en klaar inzicht in de natuur van dat ding en die
daad hebben, maar daarom bezitten zij-zelf de eigenschappen van dat ding
nog niet, en daarom zijn zijzelf nog niet in staat die daad te doen. En
zoo nu, dunkt mij precies, de verhouding tusschen Ruusbroec en
Hildewijch eenerzijds en den onbekenden dichter der Beatrijs
anderzijds. De eersten zijn mystieken en hun werk is, in zijn hoogst
bereiken, een mystiek-gebeuren--dat is dus eene versmelting in liefde
van de menschenziel in God--; de laatste is een aanschouwer en
doorproever van een mystiek gebeuren en zijn werk is een beelding
daarvan, en goed beschouwd is het zelfs dit niet zuiver, maar beeldt het
voornamelijk een gevolg van een in een mensch ten deele zelfs
verleden en verwelkte mystieke liefde, zij het een allerschoonst en
heerlijk gevolg: een "mirakel," waarin een incarnatie van het
Goddelijke, de "soete en suivere Maghet" voor een zwak geworden en in
haar Godsliefde te kort schietende non, den last opneemt en het werk
verricht, door haar van zich geworpen en verlaten ....--Maar dan ook
juist daarom: omdat dit dicht--dat tot de schoonste nalatenschap der
middeleeuwen behoort--niet uit het allerhoogste mystieke
levensgevoel-zelf is geschreven, doch er niet meer dan een reine
na-klank van is, leek het mij ook als uw eerste in-leiding in die meest
verheven sfeer der middeleeuwsche letterkunde niet al te zwaar. Waarbij
nog dit komt: in de Beatrijs wordt vooral dat moment in het mystieke
gebeuren gebeeld, waarop, zooals ik reeds zooeven aanduidde, de liefde
van een mensch tot het Goddelijke verflauwt, en het Goddelijke, in
overgroote genade, uit eigen onbegrensde [p.238] liefdeschat de
|