Ic moet in swaren sonden sneven!
terwijl de moderne Beatrijs in haar diepste hart er wel degelijk zeer
verzekerd van is, dat ook Maria wel het edele in hare zonde zal
erkennen en haar nimmer voor goed verwerpen en uit hare genade en
goddelijke liefde verbannen zal, weshalve zij dan ook, op het punt van
het klooster heimelijk te verlaten en na haar nonnengewaad te hebben
uitgetrokken, rustig kan zijn en zeggen:
En als een kind dat troost, zoo teer,
Glimlachte zij beslist: Ik moet--
ik kom weer.
Zoodat de dichter dan ook met het volste recht mag verhalen:
Zoo toog die zoete Beatrijs,
Rustig en recht als een die weet,
Haar nachtelijke onzeekre reis
Naar 't hart dat om haar leed.
[p.279] Kort samengevat kan men derhalve de moderne Beatrijs--vooral
als men let op het laatst door mij geciteerde couplet--karakteriseeren
als de in een soort van trance verkeerende heilige, wier aardsche
liefde geen treden uit het gebied harer goddelijke liefde beteekent,
maar slechts een grover-verstoffelijkte incarnatie van de laatste is:
vandaar haar stil-blije "glimlach"; vandaar haar gansch niet wijkend
gevoel van eenheid en betrekkelijke gelijkheid met Maria, die
zij--waarlijk in overheerlijke en verrukkelijke naiveteit, voor welker
beelding onze dichter den hoogsten lof verdient--voor haar vertrek nog
meent te moeten troosten, als een kind dat zijne moeder verlaat! Vandaar
haar rustige en "wetende" zekerheid, als die van een, die door God-zelf
wordt geleid; eene innerlijke verzekerdheid, zoo groot, dat bij haar
vertrek: (let op het eerste cursief):
Zij zag niet om, een vlotte schijn
Verdween zij in de duistre pracht
Van 't diep en goudelend gordijn
Der verre nacht.
En vandaar eveneens, bij het afscheid, haar aldus-zien van Onze-Lieve-Vrouwe:
En bijna blij
Stond zij nog eens aan Moeders voet:
Vaarwel, Maria gebenedijd--
Maria keek bezorgden groet,
Maar geen verwijt.
Doch hebt gij nu al ongetwijfeld mede mogen opmerken in de citaten, dat
sommige schoonheden--zooals bijv. die in de twee laatst-aangehaalde
coupletten gecursiveerde--van den allereersten rang zijn, dit neemt
toch niet weg, dat, gelijk ik reeds aanduidde, voor onze
diepst-medevoelende menschelijkheid de middeleeuwsche dichter reeds nu
het pleit heeft gewonnen: zijn vertwijfelende, door
liefde-hartstocht [p.280] gezweepte, zijn den hemel voor de aarde
verlatende Beatrijs is een mensch al
|