t zij nu de kreet van een "ziel in
nood" te hooren. Hier niet de frissche, geestelijke-en-zinnelijke
liefde van de middeleeuwsche non, die, door "den duvel" met
"vleescheliker sonde becord", haren, even als zij
hartstochtelijk-verliefden, minnaar toch zich roept; maar hier het
romantische bleeke-plaatjes-nonnetje; hier het decadent-moderne
vrouwtje, dat door het medelijden met het leed van den zoo smachtend
op haar verliefde, pas tot de liefde komt: de
minnares-in-verpleegsterscostuum! Hier ook niet de langzame
ontwikkeling van het gevoel, de jaren door, tot het 't overheerschende
alvermogende wordt, maar hier de verliefdheid-op-'t-eerste-gezicht,
zoodat dan ook hier "de zoete Beatrijs" tegelijkertijd kinderlijker,
heilig naief en in oneindig mindere mate martelares en zondares is, dan
die van den middeleeuwschen dichter, die, nog afgezien van al het
andere, al vast het kloosterleven is ingetreden met een aardsche en
onverwonnen liefde in 't hart, waartegen zij zelfpijnigend heeft
gestreden. En dat in oneindig mindere mate martelares- en
zondares-zijn--waardoor zij voor ons tevens heel wat aan mede voelbare
menschelijkheid inboet!--accentueert zich ook in het verschil tusschen
de beide soorten zekerheid ten opzichte van de te plegen zondige
liefdedaad, welke beiden Beatrijs-figuren respectievelijk eigen is. De
zekerheid van de middeleeuwsche Beatrijs is die van eene die er gewis
van is hare zedelijke nederlaag te moeten erkennen; die er zeker van
is, haar hartstocht te moeten gehoorzamen en haar heiligsten
plicht te moeten verzaken; de zekerheid daarentegen van Bouten's
Beatrijs is die van eene die voelt dat een afschijning van de zuivere
caritas: het hooger-menschelijke medegevoel met hem die lijdt, haar
lager-menschelijke liefde heiligt. Haar zekerheid is die van eene, wie
de onoverwinnelijke drang tot het vervullen van een lageren plicht, de
verzaking van een hoogeren oplegt. Niet de hartstocht trekt haar dus
van den plicht en [p.278] de deugd af, maar de plicht van den
plicht en de lagere deugd van de hoogere deugd. De middeleeuwsche
Beatrijs zegt met dezelfde vastbesloten zekerheid:
Ic moet leiden een ander leven,
Dit abijt moetic begheven.
als de moderne Beatrijs zegt:
Moeder, ik moet van hier.
maar de middeleeuwsche voelt 't heel zeker tevens:
Dat mi die crancheit sal doen dolen.[5]
en bidt tot Maria:
Soe moetie kinnen minen noet, (nood)
Ende mine mesdaet mi vergheven;
|