wel niet op behoeven te wijzen hoe bekoorlijk van
sprookjes-schoonheid, dit veranderen van het houten beeld in de levende
Maria is; noch hoe schoon de vergelijkingen zijn: "als viel een ster";
"verlichte geur"; of hoe suggestief-beeldend dat 't
kindeken-van-haar-arm-afzetten is; dan wel hoe breed en wijd, in die
eenvoudige woorden: dat "Maria als een menschkind zoo bloot en arm op
't kille steen stond," heel de Christus-tragiek zelve: menschwording,
lijden, eenzaamheid en armoede, ter wille der menschheid, voor ons
opdoemt.--En waar ik mij overigens toch zooveel mogelijk met aanhalen
dien te beperken--gij moet dan ook vooral zelf het zeer makkelijk
leesbare gedicht lezen--zal ik maar even navertellen dat de verdere
inhoud van het begin dezer zang is, dat de Heilige Maagd nu de gedaante
van Beatrijs aanneemt, haar kleeren aantrekt en haar dienst aanvaardt.
Maar na dit gedaan te hebben, moet ik u alweer onmiddellijk doen
opmerken, dat zoo schoon als deze vondst van onzen dichter nu ook zij,
en in hoe zuivere verzen verwerkt, toch ditzelfde gedeelte tevens een
aanmerkelijke compositorische zwakte van het gedicht aan het licht
brengt. Zooals met het elimineeren van het bewust zondares-zijn uit de
Beatrijs-figuur, tevens noodwendig het sterkste dramatische conflict,
dat "tusschen den zondaar en den heilige," zooals ik 't noemde, uit het
gedicht moest verdwijnen; zoo verdwijnt ook hier, nu de lezer,
onmiddellijk reeds bij het vertrek van Beatrijs weet, hoezeer Maria haar
genadig is en wat Zij voor haar doen gaat, elke benieuwdheid [p.282]
naar haar verder lot of naar waarin het mirakel nu eigenlijk bestaat!
Terwijl wij door den middeleeuwschen dichter langzaam, door de
donker-kronkelende gangen van Beatrijs' smartelijk leven, naar de plots
openlichtende klaarte van het reddende wonder worden geleid, en wij
daardoor mede-lijden met haar leed, en haar eindelijk heil niet kennen,
voor zij zelve het kent, weten wij dit laatste bij Boutens nog voor
zij-zelve 't weet!--Ongetwijfeld: er komen nog zeer veel fraaie details,
waarvan ik nu slechts noem, dat er den volgenden ochtend schrik en
droefenis in het klooster zijn, omdat het eiken beeld van Maria is
verdwenen, 't geen de dichter--let vooral op het zeer-lieve der beide
laatste door mij gecursiveerde regels--aldus vertelt:
Heur hooge nis in de hal stond blind,
Heur voetstuk leeg;
Alleen het kleine Christus-kind
Zat daar en zweeg.
Maar al dergelijke kostbaarhei
|