s wij, volop een zuster van ons;
maar Boutens' Beatrijs is als een zuster, zij het weliswaar een
nederiger, niet van ons maar van die heilige vrouw, die op haar tocht,
ondernomen om Jezus te aanschouwen, aan een water komt, en als de
veerlieden haar weigeren over te zetten zoo ze hen niet met haar lichaam
ter wille is, daarin toestemt, omdat naast haar begeerte Jezus, die
incarnatie der Godheid, te aanschouwen, en naast haar eigen
diep-innerlijke geestelijke reinheid, die ontwijding van haar lichaam
haar iets uiterst gerings lijkt. Want evenals die heilige vrouw midden
die aardsche ontwijding en langs een slijkerigen aardschen weg toch
van uit den hemel tot den hemel ging: van den Jezus-in-haar-ziel tot
den stoffelijken Jezus, en dien in werkelijkheid geen oogenblik verliet,
zoo ook Beatrijs; haar drang tot vertroosting der lijdende
menschelijke liefde houdt klaarblijkelijk voor haar gevoel geen
oogenblik op, een dienen der goddelijke liefde te zijn, en haar lichte
smart bij het vertrek is vertwijfeling noch zonde-besef, het is slechts
de blije smart van de zich-opofferende, die weet een hoogen luister,
zij 't tijdelijk, met een minderen te verruilen. Maar schoon dit alles
en zijn ware beteekenis ten volle erkennend, mag men toch al evenmin
Boutens ook den lof onthouden, dat de beelding van de
kinderlijk-naieve, en heilige Beatrijs klaarblijkelijk met groot
meesterschap en overeenkomstig zijn oorspronkelijke conceptie is
doorgevoerd en volgehouden. En ook de aard van een mirakel-verhaal
heeft zijn gedicht tot hiertoe behouden--al is de vertroosting voor den
gewonen mensch, welke van de middeleeuwsche versie uitging, vrij
volledig verloren gegaan. Want dat een zoo zuivere en heilige wordt
begenadigd--welke troost brengt dit feit aan een armzalig zondig
menschenkind? En overigens: "tot hiertoe" zei ik--zooals wij later
zullen zien, komt er verderop meer dan een trek in voor, die zijn
gedicht tot het peil van de, zij het verfijnde en dichterlijk-schoone,
edelaardig-romantische ballade heeft neergedrukt..--
* * * * *
[p.281] De volgende zang opent dan met deze schitterende vondst:
Ineens, als viel een ster, zoo stond
De donkre hal vol van verlichten geur
Maria's oog en wang en mond
Won gloed en kleur!
Zij zette 't kindeke van haar arm,
Zij sloeg den mantel van om haar leen;
Als een menschkind zoo bloot en arm
Stond zij op 't kille steen.
Ik zal er
|