djes kunnen het feit niet doen vergeten,
dat de opzet van het gedicht: Beatrijs als een min of meer in trance
verkeerende heilige voor te stellen, in plaats van als een zondig
menschenkind, alle diepere en fellere menschelijkheid heeft doen teloor
gaan, en er dan ook onvermijdelijk oorzaak van moest worden, dat het
mirakel verhaal veranderde in een romantische ballade, waarin alle zin
voor de werkelijkheid ten eenenmale zoek is. Van den tijd, verhopen
tusschen vertrek uit en terugkomst van Beatrijs in het klooster,
waarvan de middeleeuwsche dichter ons zoo veel en zoo warm-menschelijk
wist te verhalen, vinden wij in dit gedicht niets: alles blijft in
dezelfde vage trance-sfeer. Op een goeden dag komt Beatrijs, zooals
zij eerst tot de innerlijke zekerheid kwam, dat ze 't klooster verlaten
moest, nu tot de zekerheid, dat zij er weer in moet terugkeeren. Dat is
alles.--Die terugkomst op zich-zelve is weer wonderschoon van beelding.
Laat mij een paar van die prachtige verzen voor u aanhalen:
[p.283]
De sombre poort week open wijd
Bij d'eersten klop. Daar stond
Beatrijs roereloos gewijd
Met bleeken mond.
Want de hal hing vol van wonder licht
Als rozegeur in puren brand,
Dat straalde van Moeders aangezicht
Op zoldering en wand.
Want de hal was vervuld van licht geluid
Als veler waatren ver gerucht.
Zij hoorde den klank van veel en luit
Op de doorzongen lucht.
Zoo stond onnoozele Beatrijs
Verheerlijkt met Maria mee.
Een ademtocht. Der heemlen wijs
Verging in 't lied der zee.
Zij zag hoe Moeder beurde en leid',
Eer licht en lied verzwond,
Heur vingeren gebenedijd
Aan benedijden mond.
Ja, dit alles is voorzeker verrukkelijk mooi. Maar als de dichter ons
dan verder verhaalt, dat, na nog wat jaren levens, Beatrijs
.... doofde en stierf: in stille kerk
Sliep ze in Maria's tijdlijk kleed.
Een andere zuster deed het werk
Dat eens Maria deed.
Doch weinig zonnen stegen, en
Daar kwam een pelgrim, moede en grijs,
Die vroeg den laatsten zegen en
Zijn graf naast Beatrijs.
Hij deed zijn sober kort verhaal
Dat telde de jaren van Mei tot Mei,
Voor al de zustren in de zaal.
En toen verstonden zij.
[p.284] Als de dichter, zeg ik, dat verhaalt, dan waardeeren wij wel
weer den fraaien vondst, waardoor hij het biechten van Beatrijs verving,
maar wij voelen tevens, dat wij nu ook met
|