oeit, dat ons het in de vertaling natuurlijk verdwenen rhythme
van den ouden dichter althans eenigszins zou kunnen vergoeden. De heer
Spitz zal hier wellicht brommen: waartoe dit verwijt, heb ik mij dan
ooit voor kunstenaar uitgegeven? Neen, antwoord ik dan, maar men heeft
het recht te verwachten, dat gij het in voldoende mate zult blijken te
zijn, indien gij een werk als dit onderneemt. Gij hebt--de fout van
zoovelen--het waarachtige, maar niet genoegzaam sterke schoonheidsbesef,
dat ge u eigen wist; de pieteitvolle liefde, die ge voelde--en wier
beider wezen men dan ook wel degelijk in uwe vertaling bespeurt--met de
macht verward, die als schoonheid-herscheppende waarden te doen
gelden.... Neen, dit is uw werk niet, het is uw werk nog niet, althans.
Het is arbeid voor een Boutens, een Van Suchtelen, een Verwey. En zoo
nauw luistert dit, dat ik zelfs denk, dat het wellicht ook geen werk zou
zijn voor bijv. onzen grooten en genialen Meester Jacobus van Looy,
omdat diens stijl allicht weer te zwaar en te verwikkeld voor zoo
naieven eenvoud [p.292] zou blijken. Met uw Uit Hooft's Lyriek,
daarmee waart ge op den goeden weg: die kranige voorrede, daar zat iets
mooi-eigens in. Frank en fleurig droegt ge uw eigen gedachten voor, op
eigen toon. Doch dit vreemde was u te groot, en daarom kwam uw goede en
nog pas ontluikende eigenheid niet boven, maar daarentegen een niet
goede, een als linksche, als hakkelende eigenheid, gelijk bij een
kind, dat uit schroom zich dommer toont dan het is, als het staat voor
den meester, dien grooten, geweldigen man. Hetgeen alles niet wegneemt,
dat ge, zooals ik reeds zei, een uitmuntend werk hebt gedaan, omdat ge
op iets kostelijks, het grootste deel van het lezend publiek nagenoeg
onbekend, weer de aandacht hebt gevestigd en dat gedaan hebt met ernst
en toewijding, want: met het volle talent, waarover gij
beschikte....--Doch over het algemeen ben ik van oordeel, dat men eerst
met het publiceeren van bewerkingen of vertalingen van andermans werk
mag beginnen, indien men reeds een zeker meesterschap verworven heeft.
Waarom?... Toen ik het diamantklooven leerde, sloeg ik menig kostbaar
steentje van m'n goeien leerbaas kapot, maar--mijn ouders hadden hem dan
ook een niet onaanzienlijk leergeld betaald.... Wat echter zoudt gij een
dichter betalen, als ge zijn diamanten vergruizeld hadt?... Maar m'n
hemel, daar heb ik, maar pratend met den heer Spitz, heelemaal niet meer
tot m'n jonge vrienden gesproke
|