ie tusschen beide in. En als zulk een tijd, zooals ik reeds zei:
schijnt te sterven, welnu en inderdaad, dan is 't ook niet meer dan
schijn. Het was maar dat geweldig klokken-gebimbam, dat die illusie
bij ons wekte. Is dat verklonken, is de revolutie voorbij, dan blijkt
wel de tijd toch niet te zijn opgevolgd door een ander, maar hij
zelf is 't, die voortleeft, hij de onder een nieuwen schijn nog in zoo
overveel oude, hij die is gegroeid, opgebloeid, of als gekrompen, als
verminkt--hij dezelfde. Ons geloof in revoluties, als--versta wel:--het
als-bij-tooverslag-alles-veranderende, is mede, dunkt mij, in ons
ontstaan, door ons onbewust verwarren van wat in ons-zelf noodzakelijk
en goed is met dat wat voor de menschheid het goede mag heeten. De
menschenziel heeft, als al het individueele leven, dat zij om zich heen
ziet, den dood noodig, voor haar eigen ontwikkeling--en zoo zij dit nog
niet inziet, dan begrijpt zij toch: voor de ontwikkeling van haar
soort--den dood: dat is haar revolutie, en derhalve concludeeren
[p.269] wij onbewust: ook dat sociaal en cultureel geheel, dat we "een
tijd" noemen, heeft dien dood: die revolutie van noode. Maar zooals ik
reeds zei: ook zelfs die schijn-dood ontbreekt bij den tijd bijna
geheel, en als hij zich-zelf moe geworden is, als hij een afkeer van
zich-zelf krijgt, dan wendt ook hij zich om troost en verheffing naar
een nieuw ideaal, en al de niet-uitgeleefden, al de niet welhaast
stervenden, allen, die werkelijk geestelijk leven in zich hebben, wenden
zich en zoeken met hem.... Op de wijde levenszee wapperen en keeren dan
al die duizenden kleinere en grootere vaantjes, in dien dwingenden
wentelstorm des tijds, waarvan te nauwer nood een opperst-wijs en
veelwetend menschenkind kan berekenen, waaruit hij ontstond en waarom
hij juist dan opstak.... En evenwel, al die menschen, die zich wenden
met de wending des tijds, doen dat niet met het zelfde verlangen,
dezelfde hoop. Zij hebben vaak een schoonheid gemeen--anders dan het
enkele individu, van persoonlijke onlust bevangen--: dat hunne zielen,
niet-egoistisch, open stonden voor de nooden van den tijd, dat die de
hunne zijn geworden; die schoonheid hebben zij gemeen, maar niet
hetzelfde inzicht in: hoe die nooden zijn te verhelpen. De proletariers,
hatend het oude, dat hun niets dan druk en ellende heeft gebracht,
waarin zij geen schoonheid kunnen ontdekken, omdat het hun nooit als
zacht en schoon verscheen, en de anderen er zich wel ter
|