de afhankelijkheid, niet waar? En wat ziet gij
als hunne onderlinge verschillen? Een, grovere of fijnere,
gradueering van hunne vermogens niet waar? Den een--bepalen we ons nu
tot de menschheid--noemt gij dwaas; den ander verstandig; een derde
wijs. Maar allen bij elkaar, de machtigen en de geringen, trots al hunne
onderlinge verschillen, ziet ge nu toch niet anders dan als heel kleine
kinderen, in de armen van dien eenen, oneindigen God-Vader, het Leven.
Denkt U nu eens, dat dit Goddelijke Leven de altijd door werkende
evolutionnaire tendenz heeft: van den dwaas een verstandige, van den
verstandige een wijze te maken; dat het Leven daartoe allerlei middelen
aanwendt, die ons aangenaam of omaangenaam aandoen; ja dat het
Leven-zelf met dat doel heel ons actief-zijn en heel ons
passief-zijn onverwrikbaar predestineert. En dan ziet ge plots en
duidelijk, dat wat wij "straf" noemden, slechts een van die ons
onaangename middelen ter opvoeding, ter verhooging, en niets
anders, is, en wat wij "belooning" noemden: een van die ons aangename
middelen, evenzeer ter opvoeding en verhooging en tot niets anders. En
hieruit begrijpt ge tevens [p.258] dat de termen "straf" en "belooning",
voor zoover men ze niet afgescheiden van het begrip "vergelden" kan
denken, hier onjuiste termen zijn: het Leven vergeldt niet, dat doet
slechts de wraakgierige, of gevleide, of dankbare mensch. Het Leven
kent ook geen "zonden" en "deugden." Het kent niet anders dan graden
van ontwikkeling, die in hoogere graden moeten overgaan; het wil
niet anders dan: groei.
Ongetwijfeld, ge bemerkt 't allicht nu reeds: hier rijzen tallooze
vragen, hier doemen tallooze moeielijkheden op. Welnu, ik wensch U,
moogt gij spoedig zoozeer groeien, dat gij U met hart en ziel aan het
vinden van een antwoord-voor-Uzelf wijden wilt.--Allicht zult ge nu
intusschen hebben begrepen--wat kan ik voor U zijn, als ge mij niet
kent?--dat wanneer ik, een aanhanger van deze religieuse en wijsgeerige
denkwijze, mij in de verhoudingen van: "straf", "belooning", "zonde" en
"genade" verdiep, ik dat alleen doe, om het wezen van een ander te
begrijpen, zooals hier dat van onzen middeleeuwschen dichter, maar dat
voor mij deze begrippen hebben afgedaan.
* * * * *
IIIb
"Hoort wes (wat) si sal beghinnen," zegt nu onze dichter, na te hebben
verhaald, hoe Beatrijs hare kinderen verlaat, om zich naar het klooster
te begeven. En plots glimlachte mijne V
|