erbeelding, en ik antwoordde den
dichter: "Ik hoor, maar--ik kan er u niet voor instaan, dat ook al die
vrienden, die u ten deele door mij heen hooren, nog naar U luisteren.
Gij moet namelijk wel weten, lieve Meester, dat zij--droevig gezwegen
van het vele andere, dat hen van U scheidt!--nog wel wat anders te
overdenken hebben in dezen treurigen tijd dan een schoon gedicht. Gij
kunt er geen flauw begrip van hebben, o Zeer Zuivere, die allicht reeds
eeuwen in de stralende stilte van uw hemelschen droom aan de voeten van
Ruusbroec zit en naar zijne geheimenissen-onderrichtende stem hoort--gij
kunt er geen flauw begrip van hebben in welk eene troebele
verwarring-der-duisternis wij leven.... "Welnu," onderbreekt gij,
onverfijnde-verfijnde, mij eensklaps schalk, [p.259] "den luister van
mijn licht ontbreekt 't dan althans aan donkeren achtergrond niet!" Ach,
lieve Meester, is mijn wederwoord, nu het U behaagt te schertsen, zie ik
U wel waarlijk als een, die te lang reeds in den hemel leeft, dan dat
hem de nooden der aarde, hoe goed hij ze vroeger ook kende, niet verre
en vreemde zouden geworden zijn. Niet elk licht brengt verlichting in de
aardsche sfeer.... En zoudt gij U dat niet herinneren?... Denk eens aan
de machtige kathedralen van uw tijd.... Als het er avondde en, gelijk
oogleden over slapensreede oogen, de nacht er over het lichten der
kleuren, het juweel- en goud-spiegelen der beelden en altaren was
gedaald, hoe zwak alhoewel schoon, hoe onmachtig en toch licht, blonken
dan al die teer-gele vlammetjes in hunne kleine heiligen-aureolen....
Gedenk dat, lieve dichter, en aanzie dan, hoe een schoon en
teer-wiegelend droomlichtje als het uwe nu eenzaam brandt in de
volksziel van mijn tijd ... een ziel die een kathedraal is, vol
droomende en wakende kleuren, kleuren van winter- en lente-hemels, van
stille en storm-zeeen; vol zinrijke beelden, juweel-bestarde altaren,
nissen vol geheimenis, pilaren vol kracht ... terwijl toch, door de
duisternis, waarmee reeds overlangen tijd de maatschappij-nacht dit
alles overdekt, niemand haar volle schoonheid en weidschheid kent, haar
biddende spitsbogen noch haar wondere vensters, die van het zonlicht,
zoo hen dat maar kon bestreden, een eigen schoon-spelende kleurenbrand
zouden maken.... Ja erger: zij zelve vangt nauw aan zich te kennen, en
dacht zich--zie deze tragedie, dichter--tot voor geringen tijd een
werkplaats, gebouwd om dag en nacht te dreunen van het zwoegen.... en
nog kent
|