iet er, als scherp
omlijnde vlamfiguren uit een wemelend vuur, ook haar visioenen aan
ontstijgen.[2] Beiden spreken van, leven in en voor de "minne"; voor
beiden is het leven: liefde: tot God; liefde, die vaak door vreeselijken
strijd--als is dit niet bij Ruusbroec het geval--en uitputtende
worstelingen heen, God als 't ware noopt zich in de Hem lievende ziel te
verwerkelijken, zoodat zij een wordt met Hem, zoo niet "in naturen" dan
toch "in minnen"[3]; beiden spreken dezelfde taal, het woord dier zoete
erkentenis van 's menschen wordende goddelijkheid, waarvan alle volken
eens de waarachtigheid hebben gevoeld. Het is een [p.236] gevoel, dat
van de Indische Gita, van den Hebreeuwschen Sjirha-Sjirim, van Ruusbroec
en van Hildewijch. Het is het gevoel der mystiek in zijn hoogste
potentie. Hoe begrijpt men dan ook, dat deze twee Grooten en Schoonen
juist door den Sjirha-Sjirim, het Lied-der-Liederen, zoo werden
verrukt.--
* * * * *
Het is het levensgevoel der mystiek, wat deze allen gemeen hebben, zei
ik. En tevens duidde ik vluchtig aan, hoe dat levensgevoel zich aan de
voelers-zelve en door hun werken aan ons openbaarde. Maar zoo ge mij
zoudt zeggen, dat ge daaraan niet genoeg hebt en eene zuivere en
scherp-omlijnde definitie begeert, wel dan zou ik U moeten antwoorden,
dat ge een dwaas verlangen uit en ik wel een heel erg ijdele poseur en
droogstoppel zou moeten wezen, om aan dat verlangen toe te geven. Een
dergelijke definitie zou slechts den naam, niet het wezen definieeren,
en zij heeft groote kans, juist omdat hier het wezen zoo hoog en ver aan
zijn naam is ontgroeid, den weetgierige op een dwaalspoor te brengen.
Ja, zelfs al de etymologie van het woord, die terugvoert naar een
Grieksch, dat zooveel als ingewijde in een geheim-symbolischen
gods-dienst beteekent, zou u onmiddellijk aan de-hemel-mag-weten welken
hokuspokus en toovenaarachtige ritualien doen denken. En nochtans--hoe
ver is de mystiek, waarvan we hier spreken, van dergelijke dingen
verwijderd. Indien ik al met nog iets mijn woorden van zooeven op dezen
oogenblik kan verduidelijken, dan, dunkt mij, kan het alleen dit zijn:
de mystieke levensstaat is: te leven in zulk een allerzuiverste en
allerinnigste liefde tot God, dat de aldus in volle overgave lievende
mensch zieh zijn eigen wezen voelt ontglippen en verloren gaan in het
wezen Gods, en, in stede dus van zich-zelf langer te voelen of te
kennen, God kent. Dit is de M
|