oonheden ten enthousiasten dans voeren en de leelijkerds
maar laten zitten achteraf, maar ik behoor niet tot hen: ik vraag de
[p.211] muurbloemen ook! Uit 'n soort van vrienden-welwillendheid of
zuiver-menschelijk medelijden, denkt ge? Helaas, helaas, hoe kent ge
mij, boosaardig monster, dan slecht! Ik vraag ze, ik vraag ze, deze
leelijkerds op de feestbals der literatuur--maar ik durf het bijna niet
te biechten!--uit de geniepige overweging: Jullie zijt zoo zot geweest
hier te komen, welnu, dan ook vooruit met je onder het volle licht der
kronen!...--
En vrienden, laat mij 't maar bekennen: er zit in deze scherts meer
ernst dan een scherts wellicht te herbergen betaamt. Ik haat het
leelijke en als ik het naar voren breng, geschiedt dat waarlijk niet ter
verzachting der geringschatting, die het verdient, maar om die des te
scherper te doen treffen....--Als men buitenlanders onze letterkunde wel
eens met de hunne hoort vergelijken, dan blijkt wel dit hun grootste
bezwaar tegen onze literatuur, dat het in hare werken gebeelde leven zoo
weinig-beteekenend, zoo grauw-alledaagsch, zoo klein-burgerlijk, zoo
weinig-bewogen is. Ik herinner mij levendig, dat eenige jaren geleden
een mij onbekende Russische taalleeraar en journalist mij om een
onderhoud verzocht. Hij noodigde mij uit hem eenige Hollandsche romans
en novellenbundels te noemen, die hij met gegronde hoop op succes in 't
Russisch zou kunnen vertalen. Ik noemde hem wat ik te noemen wist. Maar
hij kende dat alles reeds, vond het echter allemaal, te pueriel, te
zeurderig, te alledaagsch en vooral te klein. Er is daar iets van aan.
Maar hoe zou het anders? Hoe kan uit een klein en burgerlijk
maatschappijtje als het onze, een heroische literatuur, vooral van
maatschappelijk-hoogeren aard, ontstaan?[3] Slechts met Querido, zei
mijn Rus weer, met dien ware voor zijn doel iets te beginnen, maar och,
dat kon ook niet, want die was weer te locaal!...--Er is daar iets van
aan, zei ik zooeven, jawel, maar van iets anders is nog veel meer aan:
onze letterkunde moge in onze samenleving slechts een armen
voedingsbodem bezitten, zij wist en weet te woekeren met dat [p.212]
armelijk bezit. Onze hedendaagsche literatuur streeft, in 't algemeen
genomen, in verfijning en nauwkeurigheid van beeldende
woordaanwending de buitenlandsche op zij en meestal te boven.--Neem nu
dit boek van een in zijn soort toch eersterangs schrijver als Jack
London. In dit Eerste Deel, alleen reeds op de 3 ee
|