dien naam verdient, zou men met den naam van handboeken-psychologie
kunnen bestempelen, d.w.z. een psychologie van algemeen-vaststaande en
aangenomen normen, waaraan elk waarlijk levend inzicht van den
individueelen kunstenaar ontbreekt, waarin bijvoorbeeld de leeuw nu
eenmaal voor goed de moedige en toch ietwat dupeachtige koning en de vos
de onverbeterlijke en buitengewoon sluwe misdadiger is. De dieren van
het dierenepos en den dierenfabel zijn dan ook, voor zoover tenminste
nog die handboeken-psychologie in toepassing is gebracht, te vergelijken
met de figuren van het schaakspel: zooals die figuren hunne eens en voor
altijd onwrikbaar vaststaande krachten en eigenschappen hebben, die
hunne handelingen bepalen: de koning slechts een pas naar alle
richtingen mag gaan, het paard den driesprong maakt en de wijsheid des
raadsheers hem voor eeuwig overtuigd heeft, dat schuinsmarcheeren het
beste voor hem is,--zoo ook hebben al die dieren, en vooral de
hoofdpersonen, 'n paar ruw getraceerde en als 't ware wisselinglooze en
versteende eigenschappen, die van zulk een aard zijn, dat zij hen
geschikt maken, symbolen van het menschelijke te zijn.
En evenzeer nu als door het samen- en tegenspel der schaakstukken
geheelen van schoonheid kunnen ontstaan, die noch overtroffen worden
door de schoonste gewrochten der schilderkunst noch door die der muziek
of der literatuur, zoo zijn ook door spel en tegenspel dezer als 't ware
psychologisch-kunstmatige en niet naar de doorgronde-werkelijkheid
gebeelde dierfiguren, tafereelen van tot schoonheid gestegen schalkheid,
satyre, wijsgeerig en mensch-kundig [p.207] inzicht ontstaan, die voor
geen andere werken van letterkunde onder hebben te doen. Maar toch kan
men, althans ik, bij het beschouwen van zulken arbeid het gevoel niet
onderdrukken, alsof hier een of andere tekortkoming schuilt, eenig
onrecht is geschied, eenig misbruik is gemaakt. Want heeft men bij het
schaakspel met niets anders dan doodhouten klossen te doen, die geen
enkele geestelijke eigenschap uit zich-zelf bezitten, en in de handen
van den speler slechts tot symbolen van schoonheid kunnen worden,
doordat eens de uitvinder van het spel hun zekere eigenschappen heeft
toegedacht--bij het dier-epos en den fabel heeft men met levende
wezens te doen, die als elk natuurwezen krachten en eigenschappen van
zich-zelf bezitten welke een zooveel mogelijk objectieve en getrouwe
afbeelding overwaard zijn; wezens die het allerminst verd
|