ienen slechts
als kapstok van de menschelijke deugden en ondeugden te worden
gebruikt! En iets anders hebben de bovengenoemde schrijvers, gelijk ik
reeds zooeven deed opmerken, toch feitelijk niet gedaan. Het was reeds
mooi, als ze van zulk een handboeken-psychologie gebruik maakten.
Meestal schijnen ze de dieren als 'n soort van ledepoppen te hebben
beschouwd, wien men geheel willekeurig elken stand kon laten aannemen,
elke beweging kon laten maken, die men verkoos, zoodat ze dan ook fabels
dichtten, waarin van het dier waarlijk niets anders dan de naam
aanwezig is.[2] Ongetwijfeld is echter in de fabelen van La Fontaine
de liefde tot de natuur en het dier-zelf in veel grootere mate aanwezig
dan in de zooeven genoemde. Het wemelt in zijn werk van ware juweelen.
Zijn gracieuse verzen in een heerlijk Fransch, zijn fijne feestigheid
ook, hebben in niet weinig gevallen den oorspronkelijken fabel, aan
Aesopus en andere bronnen ontleend, verfraaid en tot eene ongerepte
zuiverheid en flonkering van beminnelijke en dikwijls allergeestigste,
dan weer diepgevoelde wijsheid gemaakt, maar het zijn natuurlijk fabelen
en leerdichten [p.208] gebleven--het dierleven is er uitsluitend als
spiegel der menschheid. En ook met het dierenepos, met de Reinaertsage
is het niet anders. En als Dr. Doorenbos dan ook zegt: "Bij de gewone
fabel is de les, die men uit de dierenwereld trekken kan, de hoofdzaak;
zij is een bijzondere vorm van de didactische poezie. In de Germaansche
dieren-sage is het verhaal zelve de hoofdzaak. De sprookjes zelve zijn
vermakelijk, de dieren spelen er de eerste rol in, de menschen staan er
op den achtergrond. Wil men er lessen uit trekken, wil men er een satire
in vinden, dat is het voornaamste niet. Het gedicht moet om den inhoud
zelven belang inboezemen",--dan kan ik wel toegeven, dat dit alles naar
den letter juist is, maar ik moet daarbij voegen: naar den geest
allerminst. Want: de dieren spelen er wel de eerste rol in, maar die
dieren denken en handelen met menschelijk verstand, die dieren zijn
verkapte menschen, zijn menschen in een dierenhuid gestoken, gelijk
in Rostand's Chantecler--Zoo was het dan aan onzen tijd voorbehouden,
een dierenepos, een dierenroman als dit voortreffelijk Pittah voort te
brengen, waarin waarlijk het dier met liefde om zijns-zelfswil wordt
beschouwd; een dierenverhaal, dat ons den schrijver doet zien, zoo
verzonken in de contemplatie van het dierleven, dat dit op het
allereerste plan v
|