80 aan den uitdrager meegegeven.
Juni '18.
Noot:
[1] In de critiek op diens Droom en Wereld, niet in dezen
bundel opgenomen.
* * * * *
[p.123] RENE DE CLERCQ: HET ROOTLAND
De tooster en de kunstenaar zijn immer elkanders ergernis geweest. Als
beiden aan 's levens zwaargeladen tafels zitten, schuinoogt de eerste in
lacherig en goeig-spottend misprijzen--hij is zoo'n altijd-joviale,
bolwangige, rondbuikige en aardige kwant--naar den laatste, die saaie
piet, die verhevenling, van wie ze, godbetert, zeggen, dat-ie zoo'n
genie is, maar die nou nooit 'ns zoo'n wat je noemt leuken, warmen,
hartelijken toost kan slaan. En de laatste kijkt in verbazing en afkeer
naar dat van wijn en durende geestdrift en vette hartelijkheid zweetende
vetblok tegenover zich, die geen oogenblik zijn dikke lippen tot een
woordloos geheimenis kan adelen; die maar aldoor z'n natsmijdigen
keellach laat losgrollen uit z'n pralend-machtigen schud-romp, en luidop
indiscreet-opgetogen opmerkingen over zijn tafelgenooten slaakt, en dan
weer tegen z'n glas tikt--voor de zooveelste maal, eindeloos door!--en
drinkt "op de gezondheid", "op het lieve kroost", "op de deugdzaamheid"
van onzen dierbaren vriend A. van onze lieve vriendin B....--"En hij is
waarachtig daar nog in staat," denkt onderwijl de bleekwordende
kunstenaar, z'n woede verbijtend, "om op de blanke halzen, de dikke
kuiten en de prachtig-gewelfde borsten te drinken!" Nee, de kunstenaar
en de tooster, die zijn niet voor elkaar gemaakt, maar de criticus, dat
koud-groene amphibie, dat, als de kikker uit het sprookje, uit het
klaar-vloeiend water der kunst, naar den koningstafel des levens komt
opgekropen, die heeft een verkneuterend genot aan beiden en van hun
verhouding tot elkaar. En soms--maar dan wordt 't een [p.124] schouwspel
voor goden, en eigenlijk voor hem te mooi--ziet hij beiden bij beurten
een-en-denzelfden man ontstijgen, als in occulte zelfverdubbeiing,
zelfprojectie. En dit nu, vereerde lezers, dit schouwspel voor goden, is
mij, zoo nederig en gering als ik hier voor U zit, ten deel gevallen!
Daar--ten feestmale op Het Rootland. Och, wat deed die van
jovialigheid-glimmende tooster De Clercq druk. Hoe vet glimmerde z'n
mond bij al die dierbare en opgetogen woorden over z'n lieve, heerlijke
tafelgenooten; hoe aardig waren al die zoete tafereeltjes, die hij, na
'n tik aan z'n glas, zoo teekende met--zou je misschien mogen zeggen als
|