dat ik slechts een literator ben! Ai mij, zoo ik
eens staatsman ware; wat middel had ik dan wel tot zelf steun moeten
aangrijpen....--Maar ziehier dus wat ik mijzelf plechtig beloofde: ik
citeer geen enkel vers. Want ze zelf u te toonen, en er dan een nog door
het citaat verkleind kroniekje over te verredekavelen, neen, voor zoo
gering een bejegening zijn deze gedichten te edel en groot. Want vol
zijn zij zoowel van den ernst van een deemoedig en schoon menschenleven
als van dien eener kunst, die mij van de jeugd af de liefste is geweest:
de verzinnelijkt-geestelijke der tachtigers .... Een deemoedig en schoon
menschenleven, zei ik, en waarlijk: als iemand, gelijk deze vrouwelijke
de Heredia-in-gewetensvol-geduld, zijn werk een menschenleeftijd
bewaart, slechts schaars er iets van in de tijdschriften publiceert, om
't dan ten slotte in een uiterst-pretentieloos uitgegeven bundeltje te
doen verschijnen, en een dergelijke arbeid blijkt zulk een schoonheid
als deze te bevatten, dan mag dat niet alleen, maar moet dat door zijn
beoordeelaar worden gezegd. Hier niet het eerzuchtig bejag eener ijdele
en pralerige kunstenaarsnatuur. Hier het zuiver dienen, de stille en
roerlooze wachting--het wachten, [p.149] niet op roem en eer, die het
talent eens wellicht moge brengen, maar op zijn gerijpte kracht. Hier de
klare en edele, innerlijke rust. O, had ik nu mijn gelofte niet gedaan!
Want daar is een gedicht in dezen bundel--het heet ook Rust--waarin deze
schoone ziel ten volle, juist in haar onverwrikbare, als oud-Indische
wijsheid stil glimlachende afgewendheid van het ijdele en vergankelijke
aan den dag treedt....--En toch--ik heb het wel goed ingezien: hoe
weinig zou het citeeren van dat eene dichtje mij dan weer hebben
bevredigd, en welk een verkeerd want eenzijdig-belicht beeld zou de
lezer allicht daardoor van dezen levensarbeid hebben ontvangen. Ziehier
trouwens hoe ik mij troost: ik neem mij stellig voor, dezen bundel
elders, binnen eenige maanden, op uitvoerig didactische wijze te
behandelen. Er is reden te over toe, want--en dit moge hier reeds, zij
't dan zonder iets te bewijzen, worden gezegd--al het schoone, al het
edel-rijke, dat reeds onze verrukte jeugd in den stijl en het tijdperk
zag leven, dat wij kortweg Nieuwe-Gids noemden, dat is ook hier in eene,
wat ik zou willen noemen nederige en essentieele bijna-volledigheid
aanwezig. In verschillende van de deze volledigheid samenstellende
elementen hebben de groote tij
|