oel wil verbergen, zich verhoudt tot de grijns van het
gebrek-aan-meegevoel. Maar dan plots stijgt onze schrijver--en
gelukkig, op hoe andere wijze dan ik hem eerst had toegedacht!--tot een
veel hooger niveau: hij vergeet den mensch, zijn onderwerp
absorbeert hem, en daar leeft hij in weg. Welk een buitengemeen
bekoorlijk en sterk-beeldende kracht bezittend stuk is Verliefde
Visschen daardoor geworden: die hartstocht-vaart der verliefde zalmen,
de zee uit, de rivieren op, omhoog naar de Alpen-beken, herinnerde mij,
zij 't van verre, niet alleen door 't onderwerp, maar wel degelijk ook
door den elan, aan niets minder dan Omeya's De Kameelruiter![2] En dan
dat liefdesfestijn [p.154] der haringen.... Waarlijk, er leeft hier in
de beschrijving-zelve iets van de blanke teerheid van die zilverwolk,
afschijning tot boven de zee van die parende, verheerlijkt-stralende
wezentjes, zooals ze, opeengedromd, door roofgedierte en visschers
worden gedood ... de stille lichtschijn der liefde, te boven stijgend al
bewogenheid en zelfs de tragiek van den dood....--
Het is, zooals de schrandere lezer allicht reeds heeft begrepen, niet
anders dan natuurlijk, dat juist de aanschouwing van het visschen-leven
den schrijver aan hem-zelf onttoog: dat wat het minst op ons lijkt,
het minst aan ons is verwant, doet ons het vaakst en het
makkelijkst ons-zelf en onze verwantschap vergeten, en boeit op 't
sterkst, zij 't vluchtig, onze aandacht aan zich. En hoe waar dit is,
kunt ge alweer aan het fraaie stuk Plastiek, eene uitmuntende beelding
van reptielenleven, merken. Want zie maar: datgene wat den blik van
onzen geest ons geheele leven fascineert, omdat het ons, bewegelijken,
driftigen, haastigen, zoo vreemd is; datzelfde, nu verstoffelijkt,
boeit, thans ook onze lichamelijke oogen, bij den aanblik dezer dieren
opnieuw: de roerlooze wacht van het Noodlot, de onverbiddelijke
greep van het Noodlot, het ijzige geduld der Eeuwigheid. Maar
vond zoowel mijn wijsgeerig als artistiek denk-voelen in stukken als de
laatstgenoemde alles te prijzen, gelijk in een hierboven genoemd alles
te laken, men denke daarom geenszins, dat ook mijn artistiek besef
nimmer de anthropocentrische dierbeschrijving zou kunnen waardeeren.
Zeker kan het dat: als de schrijver maar, hoewel door zijn
menschelijkheid nog steeds bevangen, zich-zelf ten grootsten
deele--zijn lager-persoonlijke bewuste bedoelingen vooral--maar
vergeet! Hoezeer bewonder ik dan ook de allergeestigste t
|