woorden
ware! Want nu dit laatste het geval is, heeft immers mijn vrees voor de
dufheid of vervallenheid van het echt-antieke en derhalve ook mijn
voorkeur voor den namaak hier geen zin! Want de heldenzetels van Homeros
zijn niet wormstekig geworden, de wandtapijten van Sophocles en
Aischylos rieken niet duf. Tegen hen vermocht zelfs de philologische
conjectuur-worm niets! Waartoe dan deze namaak? vraag en vroeg ik mij
sinds jaren af. En: hoe overbodig en wat belachelijk-precieuse
knutselarijtjes zijn toch dergelijke dingen, denk ik er nog bovenop!--O,
zeker, indien daar een Shelley, of ook een Kloos, of een Gorter voor mij
leeft, en hij droomt zijn groot-dichterlijk visioen, en de schimmen van
het verleden zien dien schoonen held, en lokken hem in heete en
overweldigende liefde zich te eenen met hen, gelijk de gestorven
geliefde haar lief in Goethe's Die Braut von Korinth, dan, ja dan....
Als de heilige Noodwendigheid, en op den troonwagen zulker verzen
gezeten, verschijnt, wie kan dan denken aan overbodigheid; wie, mijn
God! aan knutselwerk; wien maakt dan de ontroering niet tot verheerlijkt
aanbidder, die zijn ik, met al diens willetjes en oordeeltjes en
kleinheid, neerwerpt, het wit gelaat ter aarde, voor die noodlotsraderen
in hun wielewenteling van licht! Maar als--ach vergeef mij, Mevrouw
Ellen, het is eigenlijk uw schuld niet, maar ook evenmin de mijne, dat
ik U in zulk een vergelijking moet betrekken--als Ellen, niet gezocht en
overweldigd door verliefde Grieksche schimmen, maar integendeel hen
zoekend; in verdienstelijke verzen, die ik hier prijzen en daar laken
kan, maar waardoor ik nimmer wordt verrukt, haar eeuwig-menschelijk
voelen van verlaten, smachtende en bevredigde liefde, een
antiek-schimmig maskertje voorbindt, och ja, dan vind ik wel waarlijk
heel wat moois in wat mij aldus te aanschouwen wordt gegeven, en ik zie
ook wel de diepe oogen en de bloeiende tint der echte menschelijkheid
flonkeren achter de wazige tulle, maar ... maar ... omdat het heele
geval mij toch geen oogenblik heeft kunnen doen vergeten, dat ik een
nuchter, twintigste-eeuwsch Amsterdammer ben, kan ik mij helaas ook niet
weerhouden te zeggen: Mevrouw [p.135] Ellen, wist gij met uw ontluikend
talent nu waarlijk in deze emotievolle tijden niets anders te doen, dan
als op een bal-masque in een pantervel gehuld en den Thyrsus-staf in de
hand langs 's Heeren literatuur-straten te loopen? Daar! op m'n woord:
ik had U wel zoo lief in 'n m
|