aden van Twee Kellners en het door fijne, korte
opmerkinkjes benevens een ontzaglijke belezenheid boeiende Rond
Jean-Jacques Rousseau, en mij tevens in analysen verdiept --ik moet het
laten.... En is het trouwens wel noodig? Is er geen Macbethiaansch
wonder gebeurd, welsprekender getuigend dan ik ooit zou kunnen zijn? Ik
gebruikte daar straks den term: "een groot schrijver." Als ik dat eens
in 't literair-stormige 1911 had gedaan, gelijk hier: zonder uitvoerige
ontledingen te geven, bewijzen en nog eens bewijzen ...! Maar sindsdien,
o literaire vrienden, die destijds met mij wel twisttet, gebeurde er
iets: hoe verrassend--en welke Macbeth zou dat hebben voorzien--is 't,
dat het woud uwer meeningen zich is gaan bewegen, en wel in de richting
waarin ik lang tevoor was gegaan ... en: dat het einddoel van dien
wuivenden tocht toch feitelijk ten slotte bleek--een kroning!
Juli '18.
Noot:
[1] Alle cursiveeringen van mij.
* * * * *
[p.133] ELLEN: ARIADNE EN DIONYSOS
Als ge 't mij op den man af vraagt, dan, schoon de bekentenis mijn
wansmaak aan het licht brenge: ik heb immer veel meer van namaak- dan
van echt-"antiek" gehouden. Een renaissance-, een Queen Anne-, een
empire-ameublement ... mijn ziel, bezwangerd van vage heugenissen aan
vroegere incarnaties, voelt zich nauwelijks ergens zoo bekoord als te
midden van zulk een tot tastbaar heden geworden verleden-droom; maar,
let wel: slechts dan, zoo mijn lichaam niet haar genot met zijn fellen
weerzin tegen duffigheden en wormstekigheden kunne storen. En
derhalve--ik geef de voorkeur aan namaak, mits onberispelijk, boven
echte antiquiteiten. O hout, dacht ik, hierover peinzend, wel in
mij-zelven: toen ge in het blijde leven uw eigen droom, in vaderlandsche
of exotische bosschen droomdet, waart gij zuiver en geurig; waarom dan
zoudt ge duf en besmet zijn, nu een toovenaar-artist u tot het
weven-om-mij-heen eens menschelijk-maatschappelijken droom heeft
gedwongen. Neen, uwe stoer-eiken en uw hoffelijk-mahonie gelaten wensch
ik in mijn vertrekken niet ontsierd door de putjes der wormstekige
pokdaligheid te zien.--En zoo, ge zult het gereedelijk aanvaarden, zou
ook Ellen, nu zij mij in haar Grieksch salonnetje, voor dit Ariadne-en
Dionysos-beeldje noodde, mij allicht luiden bijval hebben ontlokt,
indien dat salonnetje maar van Pander en niet van Scheltema en Holkema,
en haar antieke groepje [p.134] van hout of steen en niet van
|