te verschrikkingen van dezen ontzaglijken tijd, als te worden
getart en geplaagd door zijn kleinere miseres. En waarom ons dus boos te
maken over dezen bundel juist?... Wat is, bij al de
zoetelijk-hooggestemde arrogantie van het buitenland jegens ons, de
arrogantie en de stroopige sentimentaliteit van dezen jongen,
ongetwijfeld niet onbegaafden schrijver? En naast den voorgewenden
hoogmoed uit het geknauwd-zijn geboren, welke heel het droeve
wereld-leven om ons heen kenmerkt, die, zij het uit de vernedering van
geslachten voortgekomen, geest van blague en ijdele zelfverheffing in 'n
paar vrij onbeteekenende novellettes? Bovendien: aan iederen
leeftijd--ook van de ziel--het zijne; we zouden toch al heel nurksch
moeten zijn, om dezen jongen man, met een hart vol beminnelijk-jeugdige
wereldverachting, verliefdhedens, wijsbegeerte en symboliekerigheid,
niet het genoegen te gunnen, van ons door al deze verhevenheid
volmaakt-geepateerd te toonen--het aan den tijd overlatend, hem het
begrip bij te brengen, dat niet wij de dupe zijner zelfverheffing waren,
maar hij die van onze welwillende onverschilligheid. En bevindt zich dit
werk-zelf al ver onder het middelmatigste der Nederlandsche literatuur;
van den geest, die het maakte, mag worden getuigd, dat hij zich door een
zeker, helaas haat-geboren, psychologisch-analytisch vermogen, een
decadent-fijne doordringendheid en een hartstochtelijke
ontvankelijkheid, ietwat boven het middelmatige [p.121] verheft. En dus:
het voor en tegen wel gewogen: het zal geen goed maar ook geen kwaad
doen--laat ons zwijgen. Maar helaas, wie zoo redeneert, houdt er geen
rekening mee, dat affiniteit en plotseling, zij 't door een uitwendige
oorzaak, weer actief wordend atavisme --ge hebt 't nog onlangs bij den
talentvollen Goudsmit gezien[1] --veel vermogen, en dat onze toekomstige
Joodsch-Hollandsche auteurs daarvan, in dit geval, zeer makkelijk de
dupe zouden kunnen worden. "Atavisme?" vraagt ge verwonderd, "zekere
affiniteit, dat is mij duidelijk, maar waar haalt ge het atavisme
vandaan?" Wel, is mijn antwoord, dat donker hoekje, waar het ligt
verscholen, zal ik U wijzen.... De niet minder beminnelijke dan
kunstgevoelige recensent van "Het Volk", die dit bundeltje verschoonend
besprak, noemde het "fantasieen van een Oosterschen droomer". Inderdaad
Oostersch, waarde vriend, zou ik hem willen zeggen, maar niet van het
gloeiende, rijk-edele Oosten, waar de klassieke bakermat van het
semietisch ras lig
|