en, dat
Hooft's vader "een van de besten en zuiversten van een regentensoort
(was), waarvan de vrijzinnigheid vaak niet meer dan afkeer was van
predikanten-heerschappij en dat meestal slechts voor een vrijheid voelde
die de onderdrukking van anderen als grondslag had en ten eigen bate kon
worden aangewend," dan herkent ge hier onmiddellijk deze uiting als die
van een man, die, ver over zijn vak-omheininkje heen, den wijden
horizont ziet, diens spel van in elkander vervloeiende en elkaar
aanvullende tinten [p.112] begrijpt, en met dat zuiver-eigen begrip zijn
van anderen ontvangen kennis scheidt, weer samenvoegt, schakeert, en
aldus tot den vollen eigendom van zijn geest maakt. Er klopt iets in
deze zoo aus einem Gusse gegoten inleiding, iets van zoo warme
overtuiging ook--men leze bijvoorbeeld die paar regels, waarin de
schrijver "protesteert" tegen een oordeel, dat Hooft een fijner geest
dan Vondel noemt--dat het mij zeer verwonderen zou, indien deze "klop"
niet eens een veel verder dragend geluid uit het brons der taal zou
wekken dan dit, al zal het wel, denk ik, nooit een schoon carillon, maar
slechts een zeer nuttige en, wie weet, ook menig rustig slaapje storende
uur slag zijn. De heer Spitz lijkt mij namelijk niet iemand--het blijkt
m.i. duidelijk uit zijn overzetting van de Beatrijs--van noemenswaardige
kunstenaarsgaven. Intusschen, gewichtiger dan dit alles dunkt mij de
vraag, of zelfs een voortreffelijk uitgaafje als dit bij machte zal zijn
den nieuwen mensch tot de oude kunst te brengen. Bloemlezers van oude
literatuur, in dezen tijd, schijnen mij altijd min of meer op zoo'n oude
dame te lijken, die, als haar coquet kleindochtertje naar haar eerste
bal gaat, uit 'r commode, van achter zeven sloten, een kostbaar antiek
snoer haalt en dit, als in zelf-opofferende innigheid, om het jonge
halsje legt. Maar het kind helaas, ofschoon ze quasi-opgetogen haar
oogen laat schitteren, is er heelemaal niet dankbaar voor ... ze zou
veel liever een van haar moderne snuisterijen dragen, en bovendien: wat
zal Albert, dien ze van de tien dansen zeven heeft beloofd, er wel van
zeggen, dat ze zijn medaillonnetje niet aan heeft?!...--De keus-zelf
overigens lijkt mij hier bijzonder geslaagd. Och ja, natuurlijk:
desiderata blijven er voor mij ontevredene nog altijd. Een kort-regelig
en kunstig vers, ter vertegenwoordiging der soort, als: Ghij suchten
heet, mis ik al even noode, als, na de opgenomen monoloog van Dorilea,
de veel zang
|