obele figuren,
Tjang Sina en Grootvader Sam Portalis, als die van een zeer zinnelijken
geweldenaar gelijk Boong Portalis, levenswaar te beelden. Natuurlijk
ontbreekt ook in dit Indisch boek het occulte element niet. Maar daarmee
heeft de auteur een beetje geschipperd. Hij heeft de aarzelingen gekend
wier afwezigheid een stuk als De Vader van Augusta de Wit in de
gelegenheid stelde zoo sterk-eerlijk te zijn, zoo volledig te slagen. En
zooals de afwezigheid van dergelijke weifelingen--gelijk ik destijds
uiteenzette[1]--soms de [p.79] visionnaire kracht eens kunstenaars
bewijst, zoo toont de aanwezigheid een zekere visionnaire zwakte aan. En
dit gebrek aan kracht openbaart zich dan ook niet alleen daarin, maar
tevens, zij het slechts een enkel maal, in een verzwakkende herhaling
van het reeds gezegde of in een onverwachte vernuchtering, als ware er
een plotse breuk in het sensitive en visionnaire leven van den auteur
gekomen en of hij, vreemd, vergeten hadde wat hij pas zoo nadrukkelijk
zei. Maar ik herhaal het: dit gebeurt slechts uiterst zelden. Overigens:
niets dan goeds; er leven een paar lieve, jonge vrouwen-figuurtjes in
het verhaal, Dai en Nini. Mr. van Vierzen Pel, de president-rechter, is
in zijn hartstocht voor Dai zoowel als in zijn immer indachtig-zijn aan
zijn positie, zeer raak gebeeld, en dat zonder eenig valsch pathos, of
de geringste mooimakerij. Kortom, om nu maar niet al de welgeslaagde
figuren gedetailleerd te bespreken, de doorschouwingsinnigheid van den
schrijver reikt overal diep genoeg, om ons duidelijk te doen gevoelen,
dat ook deze Indo-Europeesche samen-leving precies als al hare zusteren
van ons tijdvak, eigenlijk een apart-leving is van in dwaasheid en wanen
bevangen, elkaar hatende en minachtende coterie'tjes en individuen.
Juni '16.
Noot:
[1] Zie De Gids van Juni 1915. Blz. 489 e.v., of mijne Nederlandsche
Romancieres van onzen Tijd, dat in 1920 bij de Uitgeefster van dit boek
zal verschijnen.
* * * * *
[p.80] P. RAESKIN: PASTOOR HORSMAN
Wie pastoors en dominees louter als novellistische figuren der
Hollandsche literatuur kent, heeft de dominees zelden anders leeren zien
dan, om 't vergoelijkend te zeggen, als een ras van saaie pieten, de
pastoors daarentegen als een groep bruyant-levenslustige menschen, die
om den hemelschen nectar een goed glas aardschen wijn niet versmaden en,
Gode den wierook gunnend, voor zich een edele Havana weten te
|