n
niet meer door het genie gepossedeerd schrijver is, zich te zeer bewust
is van wat hij doet, en derhalve als hij merkt iets aardigs te hebben
gedaan, dit met alle geweld nog mooier wil maken, welke bedoeling dan
natuurlijk steevast de haar tegengestelde uitwerking heeft. Zoo beeldt
hij heel bevallig en soms aandoenlijk de tweeling-comediantjes in dit
boek, 'n beetje perverse jongetjes en tevens de begaafdste
tooneelspelers van hun troep, in al hun verhoudingen van jaloezie en
liefde tot de anderen en ook in hun diepe aanhankelijkheid tot elkaar,
in hun onscheidbaar-een zich voelen: ze worden ziek als ze van elkaar
gescheiden zijn. En nu is een van des auteurs manieren, om deze eenheid
den lezer duidelijk te maken, de beide jongens voortdurend hetzelfde te
laten zeggen, denken, en den een telkens den zin te laten afmaken, dien
de ander heeft begonnen. Een aardig vondstje.
Maar helaas, dit dient hij ons nu zoo vaak en zonder erbarmen toe, dat
je wel wee moet worden van dit dooreengekakel: dat je de nervositeit
krijgt van iemand in een benauwend gedrang, doordat het is alsof die
jongetjes elkaar aldoor op de hielen trappen.
Een andere maal, bij die uitstekend-gebeelde openingsscene in Nilus'
taveerne, laat hij te midden het vertienvoudigde Jan Steen-rumoer
telkens een ezelskop door een luik komen kijken en zijn I-ha balken.
Maar eilaci, Couperus-zelf heeft weer eens gezien hoe aardig dit is, en
nu wordt hij klaarblijkelijk door zoo een Midsummernight's
Dream-Titania-verliefdheid op dien ezelskop bevangen, dat hij dien ter
eere niets beters weet te doen dan bij deze gelegenheid, van zijn proza
--let maar op:"... om de volte, de veelte, de vaalte van het vage"--een
v-stal te maken. In trouwe: wie begaat nu zoo een alliteratie-trucje en
meent, dat-ie iets moois heeft gedaan, behalve een veertienjarig
gymnasiast?! Zoo wisselt voortdurend het kinderlijkst--vaak
kinderachtigst--spel met den diep-menschelijken ernst af. Hoe uitstekend
[p.85] bijv. zijn met weinig trekjes de edele figuren van Plinius den
Jongeren en Tacitus, de geestige van Martialis gebeeld; hoe
zuiver-idyllisch van toon is hun tafelend samenzijn. En zoo dan kon 't
gebeuren, dat ik in mijzelf, al lezend, en fel spotte, en genietend
prees.... Ja, laat mij naar waarheid hier boekstaven, dat ik eens zoo
ontroerde, dat deze mij oude en vertrouwde gedachte jong-heftig uit haar
sluimer zich hief: hoe schoon is het leven naar alle zijden, de ruwe
kracht van het vo
|