maar naar haar
grond-aard en -wezen stoer-hollandsche vrouw ... en na dat onderzoek zeg
mij: weet gij u-zelf geen "eeuwige vreemdeling" in Holland?... De ziel
van Scharten en de ziel van De Telegraaf.... Hier Raemaekers! daar is
een nieuw motief voor een nieuwe prent Soeurs Latines.
* * * * *
In dezen bundel van een makkelijk leesbare en zuivere ecriture, welke de
grondigheid niet tekort doet; in dezen bundel, puur-eerlijk en
subjectief-juist in wat hij zegt, waar hij zich maar niet tot een
volmaakt onbevoegd gebeunhaas in rassen-theorie, politieke tinnegieterij
en ridicuul-oudbakken, quasi-religieus pseudo-fanatisme verdwaast
[p.102]--in deze opstellen is nog al wat veranderd! Tegelijk met de
verdwijning uit Twee Critici van de prachtig-openhartige, warme
waardeering voor mijn Gids-studie Oude en Nieuwe Joodsche Dichtkunst,
verzonk ook de belofte "daarop terug te komen" in 't niet. Dat begrijp
ik.... Ook mijn "Oostersche kleverigheid" verdween--helaas welk eene
bohemien-artistieke verspilling in dezen duren en gomloozen tijd! Het
zij zoo.... Maar wat had behooren te verdwijnen: al die dwaasheden,
waarover ik 't had, die zijn gebleven. Hadt ge ze toch, o Scharten,
geelimineerd, hoe anders van toon en inhoud ware dit opstel geworden,
ook al hadt ge, o geloof me, mijn "Oostersche kleverigheid" dan niet
afgewischt. Dan zou ik niet noodig gehad hebben te bewijzen, dat gij
geen antisemiet waart, gij zelf zoudt 't hebben bewezen. Wie van zich
afwerpt den ontvreemden mantel en liever onder de barre kou des hemels
gaat, dat is een moedig man; niet hij die zegt: "die mantel behoort een
ander", maar hem toch draagt. Wie zelf van zich afwascht den zij 't
leelijken, maar hem toch beschermend-maskeerenden grime-smeur staat
dichter bij Christus en Zijn Joodsche Liefde, dan wie Zijn door de
eeuwen verminkte beeld de voeten wascht, o Scharten....--Destijds zweeg
ik--ik voelde mij tot dit zwijgen zedelijk verplicht--ik wachtte op een
latere openlichting van inzicht bij je, op eene ruiterlijke erkenning
van dwaling. Zij zijn niet gekomen. Thans moest ik spreken. Ook tot U
Zionistische vrienden, aan wie ik, naar mij dunkt, wel iets goed te
maken heb! Want ik liet u--ik moest u laten--door mijn zwijgen in den
waan, dat gij voor het aangevallen Jodendom streedt, en och, ge ziet 't
nu betreurend: ge verdedigdet slechts twee menschen--van wel zeer
ongelijke beteekenis, maar beiden slechts: menschen; ik liet u
|