aan het einde mijner zelfverheffing ben geraakt en
weer een leesbaar want bescheiden en ingetogen recensent wil worden, ik
zou hem antwoorden: ik denk er nog niet aan! Want vertoont dit werk ook
niet het begin der verwezenlijking eener andere destijds door mij
uitgesproken verwachting? De verwachting, dat eens Robbers' "mystieke
levensbegrijpen zijner jeugd weerkomen zal", dit levensbegrijpen, dat
zich zoo schoon in De Vreemde Plant had geopenbaard en daarna--uit zijn
werk verdwenen was.... Want wie die de beschrijving van Luuk's
gewaarwordingen en liefdevisioen op blz. 184 heeft gelezen, zou niet
merken, dat het dat mystiek doorvoelen was, waarheen des auteurs geest
weer schuchter streefde, of wie ontkennen, dat hij, toen hij zoo innig
dat moment beeldde, waarop Luuk Helene's afscheidsbrief ontvangt, even
in een van de lagere ingangspoorten der mystiek stond: het sensitivisme?
Toch, die nu meenen zou, dat de pochende recensent te diep in het
glaasje der ijdelheid heeft gekeken, dan dat hij nog helder genoeg zou
zijn, om de fouten te zien, die hij--niet heeft voorspeld, kwame
bedrogen uit. Hij meent althans nog genoegzaam onbeneveld te zijn, om te
mogen beweren, dat ook uit dit werk weer blijkt, hoe het inbrengen van
een zwak pathologisch element in eene overigens niet pathologisch
getinte romanfiguur zelden een voordeel is. Althans ook hier vermindert
ongetwijfeld de hereditaire dispositie tot zelfmoord in Helene het
algemeen menschelijke in haar, leidt des lezers aandacht een weinig af
van haar innigste wezenheid-zelf en maakt zijn zien van haar als een
ziel, die absoluut door de liefde beheerscht wordt, een weinig troebel
en onzeker--want nu is niet alleen de liefde Heiene's noodlot gebleken
maar die neiging tot zelfmoord heeft haar bestemming mee gedetermineerd;
men denke er zich eens in, hoe in dat wellicht innigste boek-van-liefde
dat onze literatuur bezit, Geertje, de imposante verschijning der liefde
ontzaglijk verzwakt zou zijn geworden, indien ook daar een dergelijk
element ware ingeslopen!--; en ten leste, daar de figuur van Helene--en
ik spreek ook nu niet van de beelding maar van den gebeelden
mensch--althans [p.71] in mijn geheugen immer als a thing of beauty zal
staan, wordt mijn joy for ever daaraan door dat pathologische
aanmerkelijk geschaad, want niet kan de schoonheid van de beelding eens
menschen daardoor lijden maar wel en maar al te zeer de schoonheid van
dien mensch-zelf. Want indien, zooals Hele
|