n de "nacht, wind en zee (die)
stonden daar met groote doode oogen verbaasd rond die lichtbron," op het
"zwalkend, in eenzame duisternis verloren scheepje". Dat komt voort uit
het moderne in Haspels, gelijk ook de zeer ontroerende, prachtig zonder
een kreukje in een stemming gehouden Zaterdagavond-Herinnering, in dezen
bundel. Maar wel uit dien verleden tijd, wellicht uit iets van het beste
daarvan, is het [p.63] gedistingeerde, savant-samengestelde In den
Staringskoepel op Visite, eene allerliefste causerie, vol van een
luchtige, elegante eruditie; een gelukkige vervlechting van waarheid en
droomen--godlof allerminst Jonathan'sche!--van natuurbeschrijving en
mensch-typeering, fijntjes-effleureerende letterkundige appreciatie en
prettig-aandoende zelfspot. Kom nou eens om zoo'n stuk bij den pur sang
moderne!... Maar De Medeplichtige, dat toch ook een hartig en goed
stukje is, laat dan weer het zwak-ouderwetsche kantje zien. Hier als bij
Augusta de Wit's Nellis, een strooper, een boer, die der "wrekende
gerechtigheid" ontvlucht, door een dominee wordt geholpen en in
veiligheid gebracht, maar hoeveel sterker is hier Augusta de Wit, omdat
zij modern-koeler voor het geval staat; omdat zij in een speciaal
moderne onverschilligheid voor het verhaal, geen behoefte heeft gevoeld,
dit met ouwerwetsche toevalligheidjes op te sieren tot het van een
schetsje, een tranche de vie, een complete, gecomponeerde novelle zou
geworden zijn. Overigens is er niet veel meer van dezen bundel te
zeggen. De Gouverneur-Generaalsche: een aardig stukje. De Maas voor
Rotterdam en Op Holland's Breede Wateren, nou ja, dat zijn van die
goeiige toast-achtige dingetjes, waarvan je, als je in dezelfde
enthousiaste after-dinner-stemming bent als de spreker,
mee-wijntraan-in-'t-oog-lacht, en anders maar 'n beetje verlegen je lip
bebijt. Terwijl Zwakke Kracht en Vriendschap ... over het laatste heb ik
al even gesproken en welnu: zoo is het eerste ook: beide onbeteekenende,
door geen enkele qualiteit den schrijver waardige verhaaltjes, al opent
Vriendschap dan ook met de bijzonder fraaie en lieve beelding van een
meesje, dat op een zwiependen tak een tuinkamer in en uitwiegt. Maar in
Een Mensch, daar is de schrijver weer op zijn sympathiekst, zijn sterkst
en zijn best; daar is hij weer de wijd-opene, zoowel voor het klein- als
groot-menschlijke zoo diep-ontvankelijke begrijper, zoo heelemaal niets
in elkaar knutselend, zoo gansch niet zich verheven voelend bove
|