n,
't Is het vuur onzer festijnen. Aan ons de eenden en hazen! Wij
zijn de heeren! De boeren geven ons brood en spek, zooveel als wij
willen. Bezie ze, Lamme. Schuw, armoedig, vastberaden en zonder genade,
zwerven zij door de bosschen met hunne aksten, hellebaarden, zweerden,
kruismessen, pijken, lansen, kruisbogen, bussen, want alle wapens
zijn goed, en onder vendrigs willen zij niet staan. Vive le geus!
En Uilenspiegel zong:
Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
Slaat op den trommel van dirre dom dom.
Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
Rukt den hertog Zijn ingewand uit!
Klopt met de zweep in Zijn aanzicht!
Slaat op den trommel, de holle trom,
Vloek zij den hertog, dood den beul!
Werpt den honden den bloedhond voor! Leve de Geus!
Hangt hem bij de tong op, bij den arm op,
Bij de tong, die het vonnis velt,
Bij den arm, die 't onderschrijft.
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
Levend bij lijken van slachtoffers!
Delft den hertog in een kuil,
Dat hij, in goren stank,
Sterve om de pest der dooden!
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
Aanschouw uit den hoogen, Christus, uw scharen,
Dapper voor 't vuur, voor strik en zweerd,
Al om Uw woord.
Redden willen wij 't vaderland.
Slaat op de krijgstrom. Leve de Geus!
En allen dronken en riepen:
--Leve de Geus!
En Uilenspiegel dronk uit den gouden beker eens monniks en keek met
fierheid naar de krijgshaftige gezichten der Wilde Geuzen.
--Wilde geuzen, sprak hij, gij zijt wolven, leeuwen en
tijgers. Verslindt de honden van den bloedigen koning.
--Leve de Geus! riepen zij, en zij zongen:
Slaat op den trommel van dirre dom deijne,
Slaat op den trommel van dire dom dom.
Oorlog om Oorlog! Leve de Geus!
VI.
Terwijl Uilenspiegel te Ieperen was en soldaten voor het leger
van den Zwijger aanwierf, werd hij gezocht door de serjanten des
hertogen. Dienvolgens bood hij zich aan als koster bij den proost van
St.-Maartens-kerk. Voor gezel had hij een klokluider, Pompilius Numan,
een lafaard die zijn gelijke niet had, en 's nachts zijn schaduw voor
den duivel en zijn hemd voor een spook nam.
De proost was vet als een sleksken, of liever, als een kalkoen,
vetgemest en pas voor het braadspit. Weldra werd Uilenspiegel gewaar,
hoe hij het aan boord legde om zoo vollijvig te wezen. Naarvolgens
hij hoorde zeggen door den klokluider en met eigen
|