toonde hij hun lanspunten, hellebaardijzers, zweerdklingen,
zakjes kogels en kruit.
--Leve de geus! sprak hij, hier zijn de boonen en de saus; de kolven
zijn de bouten, de hellebaardijzers zijn de salade, en die geweerloopen
de osseschinkels voor de vrijheidssoep!
... Leve de Geus! Waar moet ik al die spijzen brengen? vroeg hij
aan Uilenspiegel.
Deze antwoordde:
--Naar Nijmegen, waar gij zult binnenvaren met uwe boot nog zwaarder
beladen met echte groenten, die de boeren u brengen te Elsen,
te Stevensweert en te Roermond. En die ook zullen zingen lijk de
leeuwerik, zinnebeeld der vrije mannen, en gij zult ook antwoorden met
een dapper hanengekraai. Gij zult bij dokter Pontus gaan, die omtrent
de Nieuwe Waal woont, hem zeggen, dat gij in de stad komt met groenten,
doch dat gij droogte vreest. Terwijl de boeren met de groenten naar de
markt gaan en ze zoo duur zullen te koop stellen dat niemand ze koopen
wil, zal dokter Pontus u zeggen wat gij met uwe lading wapenen doen
moet. Maar ik denk dat hij u eene zending zal opleggen die niet zonder
gevaar is, en u bevelen de Waal, de Maas of den Rijn af te varen, uwe
groenten te ruilen tegen netten en naar de visschersschuiten te gaan
te Harlingen, alwaar vele matrozen het gezang des leeuweriks kennen,
vervolgens door de wadden, langsheen de kust, naar de Lauwerzee
te varen, de netten te ruilen tegen ijzer en lood, aan uwe boeren
kleederen te geven naar de dracht van de eilanden Marken, Vlieland
of Ameland, een weinig van de kust af te blijven, te visschen en uwe
vangst in te zouten, niet om ze te verkoopen, doch om ze te bewaren,
want zout eten en een goeden pot drinken is geoorloofd in oorlogstijd.
--Als het zoo is, sprak de schipper, laat ons drinken!
En zij gingen terug naar het dek.
Doch Lamme was vol weemoed.
--Mijnheer de schipper, sprak hij, gij hebt daar in uwe smidse een zoo
blakerend vuurtje, dat men daar voorzeker den smakelijksten hutsepot
zou koken, dien men droomen kan. Mijn keelgat smeekt luide om soep.
--Ik zal u ververschen, sprak de man.
En weldra bracht hij een vette soep op, waarin een dikke snee gezouten
hesp was gekookt.
Als Lamme eenige lepelen gegeten had, wendde hij zich naar den schipper
en sprak:
--Mijne keel is verschroeid, mijne tong brandt af; dat is geen
hutsepot dat.
--Zout eten en dapper drinken is geoorloofd in oorlogstijd, zoo staat
er geschreven, antwoordde Uilenspiegel.
De schipper vulde de bekers en sprak:
|