ats.
--Uwe deugd, antwoordde de deerne, zal u tot dekmantel dienen.
--Ik verkies uwen rok, zeide hij.
--Mijn rok, zeide de deerne, ware onweerdig eenen heilige te dekken,
lijk gij beweert te zijn. Ga weg, ik zal alleen voortloopen.
--Weet gij dan niet, antwoordde Uilenspiegel, dat een hond op zijn
vier pooten sneller loopt dan een mensch op twee? Ziedaar waarom wij,
met vier beenen, sneller zullen loopen.
--Ge spreekt nog al krachtig voor een deugdzaam mensch.
--Ja, zeide hij.
--Maar, sprak zij, ik heb altijd gezien dat de deugd een stille,
ingesluimerde, dikke en kouwelijke hoedanigheid is, een masker, dat
knorrende gezichten verbergt, een fluweelen opperste kleed om een man
van graniet. Ik minne die, in welker borst een mannelijk vuur blakert,
dat tot lustige en dappere ondernemingen aanzet.
--Aldus, zei Uilenspiegel, sprak de schoone duivelin tot den
doorluchtigen, heiligen Antonius.
Twintig stappen verder lag eene afspanning langs den weg.
--Gij hebt goed gesproken, vervolgde Uilenspiegel, nu moet gij goed
drinken.
--Ik heb nog geen dorst, zei de vrouw.
Zij gingen de afspanning binnen.
Op eene schapraai, nevens den schoorsteen, stond eene buikflesch.
Uilenspiegel sprak tot den baas:
--Ziet gij dezen gulden?
--Ik zie hem, zei de baas.
--Hoeveel oortjes zoudt gij er wel van afhouden, om die flesch daar
met dobbelen klauwaard te vullen?
De baas antwoordde:
--Met negen mannekens zijt gij er van af.
--Dat maakt, zei Uilenspiegel, zes mijten Vlaamsch, dus twee mijten
te veel. Om het even, tap ze maar vol.
Uilenspiegel schonk de meid eenen beker vol. Daarop stond hij recht;
met fiere houding zette hij de flesch aan den mond en goot heel
den inhoud door zijn keelgat. En het klonk als 't gerucht van een
bruisenden waterval.
De vrouw stond verstomd en vroeg:
--Hoe legt gij het aan boord om zulk een dikke flesch in uw mageren
buik te gieten?
Uilenspiegel antwoordde niet, doch sprak tot den baas:
--Breng ons een hammeken met brood, en nog een volle flesch klauwaard,
dat wij eten en drinken.
Zoo deden zij.
Terwijl de vrouw smulde van een stukje zwoord, nam hij heur zoo
onverwachts, zoo heimelijk om de lenden, dat zij er verrast en verrukt
over was.
Toen vroeg zij hem:
--Hoe komt het, met al uwe deugd, dat gij dorstig als eene spons,
vraatzuchtig als een wolf en ondernemend als een minnaar zijt?
Uilenspiegel antwoordde:
--Nadat ik op honderd manieren gezon
|