n mijn gebroken herte:
--Liefste mijne, wij zijn getrouwd voor den Heer. Deed ik voor u niet
alles wat gij wildet? Ging ik niet dikwijls gedost in een zwart linnen
wambuis of een bombazijnen opperste kleed, om u, niettegenstaande
de koninklijke ordonnantien tegen de weelde, zijden en goudlakensche
kleeren te laten dragen? Bemint ge mij dan niet meer, liefste?
--Ik bemin u, sprak zij, volgens God en Zijne wetten, volgens de
heilige voorschriften en de boetveerdigheid. Nochtans zal ik een
deugdzame gezellin voor u wezen.
--Met uwe deugdzaamheid heb ik niets te maken, antwoordde ik; u is het,
die ik hebben wil, u, mijne vrouw!
--Zij schudde het hoofd en vervolgde:
--Ik weet, dat gij goed en braaf zijt; tot heden waart gij de kok in
ons huis, om mij het koken en het braden te sparen; tot heden streekt
gij onze lakens, kragen en hemden, omdat de ijzers mij te zwaar vielen;
gij deedt de wasch, gij kuischtet het huis en de straat voor de deur,
om mij de minste vermoeienis te sparen. Thans wil ik werken in uwe
plaats, doch verder niets, mijn vriend.
--Ik geef daar niet om, antwoordde ik; ik zal als voorheen uwe
kamenier, uwe strijkster, uwe keukenmeid, uwe waschvrouw, uw
onderdanige slaaf wezen; maar schei toch geen twee herten en zielen,
die maar een wezen uitmaken; breek den zoeten liefdeband niet, die
ons zoo innig verbindt.
--Het moet, antwoordde zij.
--Laas! zeide ik, is het te Brugge, dat gij dit harde besluit hebt
genomen?
Zij antwoordde:
--Ik heb gezworen voor God en Zijne santen.
--Wie dan, riep ik uit, heeft u gedwongen te zweren uwe echtelijke
plichten niet meer te volbrengen?
--Hij, die den geest Gods in zich heeft en zich verweerdigt mij onder
't getal zijner boetelingen te tellen, sprak zij.
--Van dat oogenblik hield zij op mijne vrouw te wezen, alsof zij de
trouwe gezellin van een ander was.
--Ik smeekte, plaagde, dreigde haar; ik weende en bad, doch
tevergeefs. Op een avond, dat ik van Blankenberge terugkwam, alwaar ik
gegaan was om de halfwinning van een mijner hofsteden te ontvangen,
vond ik mijne vrouw niet meer in huis. Zij was onze halle ontvlucht;
ongetwijfeld was zij mijne smeekingen moede, of was zij vergramd of
droevig om mijn verdriet.
--Waar mag zij nu wezen?
En Lamme zette zich neer aan den boord van de Leie, met het hoofd in
zijne handen, en keek naar het water.
--Ha! mijne vriendin, sprak hij, wat waart gij teeder, poezel en
lieftallig! Zal ik ooit een duifj
|