t zich
zelve kwam.
Intusschen had Uilenspiegel de handen van den gevangene uit de val
verlost, en toen zag hij, dat drie vingeren ontbraken aan zijne
rechterhand.
En hij beval hem stevig te knevelen en in eene vischmand te
binden. Mannen, vrouwlieden en kinderen togen toen henen naar Damme,
en droegen onderwege beurtelings de benne met haar verachtelijke
vracht. En anderen droegen lanteernen en toortsen.
En de vischverkooper zei gedurig:
--Breekt de klokken, doodt de kinderen, die schreeuwen.
En Tonia sprak:
--Hij betale, met zacht vuurken, met gloeiende tangen, hij betale!
En dan weer zwegen beiden. En Uilenspiegel hoorde niets meer dan den
jagenden adem van Tonia, den zwaren stap van de mannen op het krakende
zand en de zee, die rolde als de donder.
En, met treurig hert, zag hij naar de wolken, die, als waanzinnigen,
elkander achternazetten in den hemel; naar de zee, waar de branding
zich als lichtende schaapkens vertoonde, en, bij den gloed van
lanteernen en toortsen, naar het doodsbleeke gelaat van den
vischverkooper, dewelke hem bezag met valschheid en wraaklust.
En de assche klopte op zijn hert.
En in vier uren gingen zij naar Damme, alwaar het gemeen reeds te
hoop geloopen was, daar het de tijding reeds kende. Allen wilden
den vischverkooper zien en volgden de visschers al dansend, zingend
en roepend:
--De weerwolf is gevangen; hij is gepakt, de moordenaar! Gezegend
zij Uilenspiegel! Lang leve onze broeder Uilenspiegel!
En er was veel beweging onder het gemeeen.
Toen zij aan 't huis van den baljuw waren, kwam deze voor op het
gerucht en zei tot Uilenspiegel:
--Gij zijt overwinnaar! Heil u!
--De assche van Klaas klopte op mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
Toen sprak de baljuw:
--Gij krijgt de helft van de nalatenschap des moordenaars.
--Geef dat aan de slachtofferen, antwoordde Uilenspiegel.
Lamme en Nele kwamen nader; lachend en weenend van geluk, kuste Nele
heuren vriend Uilenspiegel; Lamme sprong log als een beer omhoog en
klopte op den buik van zijn vriend, zeggende:
--Dat is een brave, koene en trouwe gezel; 't is mijn vriend,
mijn spitsbroeder: zulke vrienden hebt gij niet, gijlieden van
't platteland.
Maar de visschers lachten en spotten met hem.
XLIV.
De burgstorm luidde 's anderen daags, om den baljuw, de schepenen
en de griffiers ter vierschaar te roepen op de banken van graszoden,
rond den boom der justitie, dewelke een schoone lindeboom was
|