wankelen,
met gezwollen voeten, want de beul had de koorden te hard gespannen.
--Geef heur te drinken, beval de baljuw.
Men gaf heur versch water, hetwelk zij gretig dronk, met den beker
tusschen heure tanden, als een hond doet met een been, zonder hem te
willen loslaten. Vervolgens gaf men heur nog water, en zij wilde er
van dragen aan Joost Damman, maar de beul rukte heur den beker uit
de hand. En zij viel slapend ten gronde, als een blok lood.
Toen riep Joost Damman met woede:
--Ik ook heb dorst en heb vaak. Waarom laat gij heur drinken en slapen?
--Zij is eene vrouw, en daarbij zwak en uitzinnig, antwoordde de
baljuw.
--Heure uitzinnigheid is geveinsd, zeide Joost Damman, zij is eene
tooveres. Ik wil drinken, ik wil slapen!
En hij sloot de oogen, maar de beulsknechten sloegen hem in het
gezicht.
--Geef mij een mes, riep hij, dat ik al dien gemeenen boeren en
burgers de les spelle: ik ben een edelman en nooit sloeg men mij in het
gezicht. Water! laat mij slapen, ik ben onschuldig. Ik ben het niet,
die de zevenhonderd karolussen stal: 't is Hilbert. Drinken! Nooit
bedreef ik tooverij of bezwering. Ik ben onschuldig, laat mij
gaan. Drinken!
Toen vroeg de baljuw:
--Hoe bracht gij den tijd door, sedert dat gij Katelijne verliet?
--Katelijne ken ik niet en heb ze dus niet verlaten, zeide hij. Gij
ondervraagt mij over stukken, die vreemd aan de zaak zijn. Ik moet
u niet antwoorden. Drinken! Laat mij slapen! Ik zeg u, dat Hilbert
alles gedaan heeft.
--Maakt hem los, sprak de baljuw. Brengt hem terug naar het Steen. Maar
hij zal drinken noch slapen, totdat hij zijne tooverij en bezwering
bekend heeft.
En voor Damman was dit een schromelijke foltering. In den kerker
schreeuwde hij zoo luide: "Drinken! Drinken!" dat het volk het
hoorde, doch zonder mededoogen. En als hij viel van de vaak en zijne
bewakers hem in het gezicht sloegen, werd hij woedend als een tijger
en riep hij:
--Ik ben een edelman en zal u allen dooden, boeren! Ik zal gaan bij
den koning, onzen hoofdman. Drinken!
Doch hij beleed niets, en men liet hem in het Steen.
VI.
Toen was men in de Bloeimaand; de boom der justitie was groen,
insgelijks groen waren de banken van graszoden, op dewelke de rechters
waren gezeten. Nele werd ter oorkondschap geroepen. Dien dag moest
het vonnis uitgesproken worden.
En het volk: mannen, vrouwlieden, poorters en arbeiders stonden rond
de vierschaar; en de zonne scheen helder.
K
|