js. Zoo even tastten die jonkvrouwen naar
ander vleesch, naar koud vleesch!
--Ik zal nimmermeer klagen, zeide Lamme rechtstaande: haring is zalm,
kort bier is malvezij voor vrije herten! Vive le Geus!
En Uilenspiegel sprak:
Leve de Geus! Niet weenen broeders.
In puinen en bloed
Bloeit de roos der vrijheid.
Is God met ons, wie tegen?
Zegeviert de hyena,
Dra komt de leeuw.
Met een klauwslag werpt hij haar, gescheurd, ten gronde.
Oog voor oog, tand voor tand. Leve de Geus.
En de Geuzen op de schepen zongen:
De hertog bescheert ons het eigenst lot.
Oog voor oog, tand voor tand,
Wond voor wond. Leve de Geus!
XI.
Het was een stikdonkere nacht; de storm loeide in de zwarte, sombere
wolken; Uilenspiegel stond met Nele op het dek van het schip en sprak
tot heur:
--Al onze vuren zijn uitgedoofd. Wij zijn vossen, die des nachts
azen op Spaansch wild, 't is te zeggen op hunne twee en twintig
bodemen, rijke schepen waarop lanteernen flikkeren, welke voor hen
ongelukssterren zijn. En wij, wij zullen ze overvallen.
Nele sprak:
--Deze nacht is een tooveraarsnacht. De hemel is zwart als de monding
der hel, de bliksemschichten flikkeren als de grimlach van Satan, de
verre storm bromt met een dof geloei, de meeuwen vliegen met schelle
kreten voorbij; de zee rolt heure lichtende golven als zilveren
slangen. Thijl, mijn geliefde, kom mee in de wereld der geesten! Neem
het tooverpoeder!
--Zal ik de Zeven zien, liefste?
En zij aten het tooverpoeder.
En Nele sloot Uilenspiegel's oogen, en Uilenspiegel sloot Nele's
oogen. En zij zagen een verschrikkelijk schouwspel.
Hemel, aarde en zee waren vol mannen, vrouwlieden, kinderen, die
wrochten, dobberden, liepen of droomden. De zee slingerde hen, de
aarde droeg hen. En zij krielden als palingen in eene ben.
Op tronen in 't midden van den hemel, zaten zeven mannen en
vrouwen, met een flikkerende ster op het voorhoofd; maar zij waren
zoo onduidelijk, dat Nele en Uilenspiegel alleen hunne sterren
onderscheiden konden.
De zee steeg omhoog tot den hemel en rolde in heur schuim de ontelbare
menigte schepen mede, welker masten en touwen tegen elkander stieten,
braken, verpletterden naar gelang van de onstuimige bewegingen der
golven. Toen verscheen een schip te midden van al de anderen. Zijne
buitenhuid was van vlammend ijzer. Zijne kiel was van staal,
scherp als een mes. Het water schreeuwde, zuchtte als z
|