paren, maar op uw liefelijk lichaam vallen, wat moet ik, nietdeug,
dan doen op de wereld zonder u?
Maar Nele zeide:
--Ik wil u volgen, er zal geen gevaar zijn; ik zal mij verbergen in
de houten schansen, waar de busschutters staan.
--Als gij vertrekt, dan blijf ik; en men zal zeggen, dat uw vriend
Uilenspiegel lafaard is en verrader; maar luister naar mijn lied:
IJzeren is mijn harentuit,
Daar schutte natuur mij mede.
Lederen is mijn eersten huid,
Stalen is mijn tweede.
Laat de dood, de leelijke, wreede,
Loeren naar een ander buit.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
"Leven" steekt op mijn vendel uit,
Leven in 't licht der rede.
Lederen is mijn eerste huid,
Stalen is mijn tweede.
En zingend toog hij henen, niet zonder den trillenden mond en de
liefelijke oogen te kussen van de koortsachtige Nele, die lachte en
weende te gelijk.
De Geuzen zijn voor Antwerpen, zij kapen Alva's schepen tot in de
haven. Zij komen in lichten dag in de stad, verlossen gevangenen en
nemen paapschgezinden om tot rantsoen te dienen. Met geweld doen zij de
poorters opstaan, en dwingen eenigen hunner hen sprakeloos te volgen,
onder doodsbedreiging.
Uilenspiegel zeide tot Lamme:
--De zoon des admiraals is gevangen bij den schouteet; wij moeten
hem verlossen.
Zij dringen in het huis van den schout en vinden den jongeling,
dien zij zochten, in gezelschap van een dikbuikigen monnik, dewelke
hem een grammoedige predikatie hield om hem terug te brengen in
den schoot Onzer Moeder, de Heilige Kerk. Maar de jonge snaak
vroeg of hij hem niets beters kon aanbieden. Hij gaat henen met
Uilenspiegel. Ondertusschen grijpt Lamme den monnik bij zijne kap,
en doet hem voor zich gaan in de straten van Antwerpen, zeggende:
--Gij zijt honderd gulden weerd: maak uw pak en ga voor. Waarom gaat
gij zoo traag? Hebt gij lood in uwe schoenen? Wat rapper, spekzak,
vleeschbank, soepketel!
De monnik antwoordde, in woede ontstoken:
--Goed, mijnheer de Geus, ik ga; maar, met al den eerbied, dien ik
uwe schietbus verschuldigd ben, veroorloof ik mij te zeggen, dat gij
zoo dik zijt als ik.
Maar Lamme stiet hem voort en sprak:
--Hoe vermeet gij u uw onnut, vadsig kloostervet te vergelijken met
mijn Vlamingvet, dat eerlijk gekweekt werd door arbeid, vermoeienis
en gevecht? Gauw wat, of ik jaag u voort met eene spoor op de punt
van mijnen schoen.
Maar de monnik kon niet lo
|