ssen en tranen bedekkend--vloeibaar vuur,
dat als balsem nederviel op mijn gelaat--zij zelve zeide mij: "Ik weet,
dat ik misdoe, maar ik bemin u, mijn man! Ik heb voor God gezworen: ik
verbreek mijnen eed, mijn man, mijn arme man! dikwijls ben ik gekomen
zonder u te durven naderen; eindelijk stond de matroos het mij toe:
ik verbond uwe wond, gij herkendet mij niet; maar ik heb u genezen,
wees niet grammoedig, man! Ik ben u gevolgd, maar ik ben bevreesd, hij
is op dit schip: Ilaat mij vertrekken; zoo hij mij zag, zou hij mij
verdoemen en zou ik branden in het eeuwige vuur!" Zij kuste mij nog,
weenend en gelukkig, en vertrok, mijns ondanks, in spijt van mijne
tranen: gij hadt mijne armen en beenen gebonden, mijn zoon, maar nu....
Dit zeggende, gaf hij krachtdadige riemslagen; het was als de gespannen
koord van eenen boog, die den pijl in de lucht schiet.
Naarmate zij de vlieboot naderden, zeide Lamme:
--Daar staat zij op het dek, zij speelt op de vedel, mijn beminnelijke
vrouw, met heur goudbruine lokken, heur bruine oogen, heur frissche
koonen, heur bloote, ronde armen, heur witte handjes. Vlieg over den
vloed, sloep!
Toen de kapitein van de vlieboot de sloep zag naderen en Lamme als een
duivel wriggelen, liet hij eene ladder uitwerpen. Toen Lamme er dicht
bij was, sprong hij van de sloep op de ladder, op gevaar af van in
zee te vallen, zoodat de sloep meer dan drie vademen achteruit gleed;
en, vlug als eene kat op het dek klaverend, liep hij naar zijne vrouw,
die, buiten zich zelve van geluk, hem kuste en omhelsde, en zeide:
--Lamme! breng mij niet ten verderve; ik heb voor God gezworen,
maar ik bemin u. Ha! lieve man!
Nele riep:
--'t Is Kalleken Huybrechts, het schoone Kalleken!
--Ik ben het, sprak zij, ja, Kalleken, maar schoon is ze niet meer!
En zij zette een jammerlijk gezicht.
--Wat hebt gij gedaan, vroeg Lamme, wat zijt gij geworden? waarom
liet ge mij zitten? waarom wilt gij mij weder verlaten?
--Luister, zeide zij, wees niet grammoedig, ik zal u alles bekennen:
wetende dat al de monniken mannen Gods zijn, vertrouwde ik mij aan
een hunner; hij heet broer Cornelis Adriaensen.
Toen Lamme dit hoorde, riep hij uit:
--Wat, die smerige paap, wiens mond een rioolgat was, vol drek en vol
modder, en die steeds dorstte naar het bloed der hervormden! Wat! die
verdediger der brandstapels en der plakkaten! Ha! 't was die gemeene
schavuit!
Kalleken sprak:
--Laster den man Gods niet!
--De m
|