den volgenden dag, bij de eerste ochtendschemering,
werd Uilenspiegel gewekt door Lamme, die schreeuwde:
--Uilenspiegel! Uilenspiegel! help, laat heur niet vertrekken. Snijd
de koorden door! snijd ze door!
Uilenspiegel klom op het dek en vroeg:
--Waarom roept gij? ik zie niets.
--Zij is 't, antwoordde Lamme, zij is 't, mijne vrouw, daar in die
sloep, welke de vlieboot omvaart; ja, om de vlieboot, van welke die
zangen en die vedeltonen kwamen.
Nele was ook op het dek geklommen.
--Snijd de koorden door, mijne vriendin, zei Lamme. Ziet gij niet,
dat mijne wond genezen is? Heur zachte hand heeft ze verbonden; zij,
ja, zij. Ziet gij ze rechtstaan in de sloep? Hoort gij? Zij zingt
nog. Kom, mijne liefste, kom, ontvlucht uwen armen Lamme niet meer,
die zonder u zoo moederziel alleen was op de wereld.
Nele nam zijne hand vast en legde de heure op zijn voorhoofd.
--Hij heeft nog koorts, sprak zij.
--Snijdt de koorden door, zei Lamme; geeft mij eene sloep! Ik ben
levend, ik ben gelukkig, ik ben genezen!
Uilenspiegel sneed de koorden door: Lamme sprong in zijn wit linnen
hooze, zonder wambuis, uit zijn bed, en wilde zelf de sloep in
zee laten.
--Zie hem bezig, zeide Nele tot Uilenspiegel: zijne handen beven
van ongeduld.
Toen de sloep gereed was, daalden Uilenspiegel, Nele en Lamme er in
met eenen roeier, en deze wriggelde naar de vlieboot, die, verre in
de reede, op anker lag.
--Zie, wat schoone vlieboot, zeide Lamme, die weldra, uit ongeduld,
de plaats van den roeier ingenomen had.
De romp en de masten van de vlieboot kwamen slank uit op den frisschen
morgenhemel, die, als verguld kristal, gekleurd werd door de rijzende
zonne.
Terwijl Lamme dapper doorwrikte, vroeg Uilenspiegel hem:
--Zeg ons nu hoe gij ze terugvondt.
Lamme antwoordde met horten en stooten:
--Ik sliep, reeds aan de beterzijde. Eensklaps dof gerucht. Stuk hout
klopt op het schip. Sloep! Op het gerucht een matroos toegeloopen:
Wie daar? Een zoete stem, de heure, mijn zoon, de heure antwoordt:
"Vrienden". Vervolgens grovere stem: "Vive le Geus: bevelhebber van
vlieboot Johanna moet Lamme Goedzak spreken". Matroos laat de ladder
beneden. De maan glom. Ik zie mannelijke gedaante op het dek klimmen:
breede heupen, ronde knieen, breed bekken; vrouw, maar geen man, zei
ik bij mij zelven: ik voel als eene roos die ontluikt en mijne kaak
streelt: heure lippen, mijn zoon, en ik hoor heur zeggen, begrijpt
gij? zij zelve, mij met ku
|