r de harde gevechten, de schoone
minnarijen van het verleden en ook van de toekomst. Van daar zagen zij
de zee, welker lichtende golven zich braken en in schuim uiteenspatten,
en als vurige spoken op de eilanden vielen. En Nele was verschrikt
als zij in de polders dwaallichtjes zag, welke, zeide zij, zielen
van arme dooden zijn. En al deze plaatsen waren slagvelden geweest.
De dwaallichtjes stegen op uit de polders, huppelden langshenen
de dijken, keerden vervolgens terug naar de polders, alsof zij de
lichamen niet wilden verlaten, uit welke zij kwamen.
Op zekeren nacht zei Nele tot Uilenspiegel:
--Zie hoe talrijk zij zijn in Beveland, en hoe hoog zij zweven in de
lucht: langs den kant van de vogeleilanden zie ik er het meest. Wilt
gij medekomen, Thijl? wij zullen ons strijken met de zalve, welke
dingen toont, die onzichtbaar zijn voor de oogen der stervelingen.
Uilenspiegel antwoordde:
--Als 't die zalve is, die mij naar den grooten sabbat bracht, heb
ik er geen vertrouwen meer in.
--Loochen de kracht der tooverije niet. Kom mee, Uilenspiegel.
's Anderen daags vroeg hij aan den magistraat, dat een trouw en
scherpziend soldaat hem zou vervangen om den toren te wachten en te
waken over het land.
En hij toog henen met Nele naar de vogeleilanden.
Terwijl zij stapten langs akkers en dijken, zagen zij kleine
groene eilandjes, tusschen dewelke het zeewater stroomde, en, op de
begraasde heuvelen, die zich tot het duin uitstrekten, een groote
menigte kieviten, meeuwen en zeezwaluwen, die onbeweeglijk zaten
en met hunne ruggen witte eilandjes uitmaakten; daarboven vlogen
duizenden van die vogelen. De grond was vol nesten: Uilenspiegel,
die zich bukte om een ei van den weg op te rapen, zag eene meeuw
fladderend naar hem komen en een grooten schreeuw slaken. Op dien
kreet kwamen meer dan honderd andere bij, die schreeuwden van angst
en boven het hoofd van Uilenspiegel en de naburige nesten vlogen,
doch zij durfden hem niet naderen.
--Uilenspiegel, zeide Nele, die vogelen vragen genade voor hunne
eieren.
Vervolgens begon zij te beven, en zij zeide:
--Ik ben bang, de zonne gaat onder, de hemel is wit, de sterren
ontwaken, dit is het uur van de geesten. Zie, die roode uitwasemingen
rakelings zweven langs den grond; Thijl, mijn beminde, wie is
het helsche monster, dat aldus in de wolken zijn vurigen muil open
doet? Zie, langs den kant van Philips-land, waar de koninklijke beul,
uit wreedaardige heerschzucht
|