nochtans zwak voor u, Lamme. Herinnert gij u nog het
gasthof te Brugge? Ik was bij Kalle de Naeyer, gij reedt daar voorbij
op uwen ezel, met Uilenspiegel. Ik volgde u; ik had een schoone som
gelds op zak, want ik verteerde niets voor mij zelve; ik zag, dat
gij honger hadt: mijn hert trok naar u, ik had medelijden en liefde!
--Waar is hij nu? vroeg Uilenspiegel.
Kalleken antwoordde:
--Na een onderzoek, bevolen door den magistraat, en eene nasporing
van de boozen, moest broer Adriaensen de stede Brugge verlaten,
en hij nam de wijk naar Antwerpen. Op de vlieboot zeide men mij,
dat mijn man hem gevangen nam.
--Wat! riep Lamme, die monnik dien ik vetmest, is....
--Hij zelf, antwoordde Kalleken, terwijl zij heur aangezicht met
heure handen bedekte.
--Eene akst! eene akst! zeide Lamme, dat ik hem doode, dat ik het
vet van dien geilen bok bij opbod verkoope! Gauw, laat ons naar het
schip terugkeeren. De sloep! Waar is de sloep?
Nele sprak:
--Het is een eerlooze wreedheid eenen gevangene te dooden of te
kwetsen.
--Gij beziet mij zoo verschrikkelijk, zeide hij, zoudt gij het mij
beletten?
--Ja, zeide zij.
--Wel, sprak Lamme, ik zal hem geenerlei leed doen: laat mij hem
slechts uit zijne kooi trekken. De sloep! Waar is de sloep?
Zij stapten weldra in de sloep. Lamme wrikte zoo vlug als hij kon en
schreide tegelijk.
--Zijt gij droef, man? vroeg Kalleken hem.
--Neen, zeide hij, ik ben gelukkig: zult ge mij niet meer verlaten?
--Nooit! zeide zij.
--Gij waart zuiver en trouw, zegt gij; maar, zoet, lief Kalleken,
ik leefde enkel om u weder te vinden, en nu zal, door de schuld van
dien monnik, ons geluk vergiftigd zijn door jaloerschheid.... Zoodra
ik droef zal wezen of enkellijk moede, zal ik u in verbeelding
naakt zien, uw schoon lichaam onderwerpende aan die schandelijke
geeseling. De lente onzer liefde was aan mij, doch de zomer aan hem;
de herfst zal grauw zijn; weldra komt de winter en die zal mijn trouwe
liefde begraven.
--Gij weent, zeide zij.
--Ja, sprak hij, wat voorbij is, komt nimmer terug.
Toen zei Nele:
--Als Kalleken trouw was, moest zij u weer alleen laten om uw leelijke
woorden.
--Hij weet niet hoezeer ik hem altoos beminde, zei Kalleken.
--Zegt gij de waarheid? riep Lamme uit; kom, liefste, kom, mijne vrouw;
geen grauwe herfst, en geen winter des doods meer!
En hij zag er blijde uit, en zij kwamen op het schip.
Uilenspiegel gaf de sleutels van de kooi aan Lamme,
|