hem zou leggen op het
dek van het schip, rechtover de kooi van den monnik.
Uilenspiegel stond het geerne toe; doch uit vreeze, dat zijn vriend
in eenen aanval der ziekte overboord zou vallen, deed hij hem stevig
binden op zijn bed.
Zoodra Lamme een oogenblik bij zijn verstand was, vroeg hij of men
den monnik niet vergat; en hij stak zijne tong naar hem uit.
En de monnik zei:
--Gij beleedigt mij, dikzak.
--Toch niet, zeide Lamme, ik wil u vetmesten.
De wind waaide zachtjes, de zonne was warm; Lamme leed aan de koorts,
maar hij was stevig gebonden op zijn bed, opdat hij in zijne vlagen
van ijlhoofdigheid niet overboord zou vallen; doch hij waande zich
nog in de keuken en zei:
--Dat fornuis staat heel gereed. Aanstonds zal het ortolanen
regenen. Vrouw, span de strikken in onzen boomgaard. Zoo zijt
gij schoon, met uwe mouwen opgestroopt tot aan uwe ellebogen. Uw
arm is wit, ik wil er in bijten, bijten met mijne lippen, dewelke
fluweelen tanden zijn. Wien hoort dat schoon vleesch, die prachtige
boezem, dien ik zie dwars door uw wit, fijnlinnen jakje? Die
zoete schat is mijn! Wie zal de stoverije maken van hanekammetjes
en kiekenstuiten? Niet te veel muskaatnoot, daarvan krijgt men
koorts. Witte saus, tijm en laurier. Waar zijn de eierdooiers?
Vervolgens wenkte hij Uilenspiegel tot zich en zeide:
--Straks zal het wild regenen: ik zal u vier ortolanen meer geven
dan aan de anderen. Gij zijt de gezagvoerder, maar verraad mij niet!
Toen hij de golven zachtjes tegen den wand van het schip hoorde
klotsen, sprak hij verder:
--De soep kookt, mijn zoon, de soep kookt, maar met dat fornuis kan
ik geen vuur krijgen.
Zoodra hij weer tot zijne zinnen kwam, vroeg hij naar den monnik.
--Waar is hij? Vet hij aan?
En als zijn blik op hem viel, stak hij zijne tong naar hem uit,
zeggende:
--Het groote werk wordt voltooid.
Eens vroeg hij, dat men de groote waag op het dek zou brengen,
dat men hem zelven op een schaal zou zetten en den monnik op de
andere. Nauwelijks was de monnik erop, of Lamme steeg omhoog lijk
een vuurpijl in de lucht en, hem vreugdevol beziende, zeide hij:
--Hij is zwaarder! hij is zwaarder! ik ben licht als een geest tegen
hem: ik wil als een vogel de lucht klieven; ik heb mijn plan: neemt
er hem af, dat ik beneden kunne; legt er nu de gewichten op: zet hem
weder op de schaal. Hoeveel weegt hij? Driehonderd veertien pond. En
ik? Tweehonderd twintig!
VII.
In den nacht van
|