Weg is de bloedhertog:
Slaat op de glorietrom,
Slaat op de krijgstrom!
Leve de Geus!
Thans schreeuwt hij den duivel toe: "Koop
Mijn hondsche ziel voor een uur kracht".
"Uw ziel, roept de duivel,
Uw ziel of een boestring, dat 's eender."
Geen tand past op een tand.
De harde brokken moest ge maar laten.
Weg is de bloedhertog:
Leve de Geus!
De straathondjes, scheef, scheel, schurftig,
Die leven en krepeeren op vuilnishoopen,
Heffen hun poot op, beurt om beurt,
Naar hem, die doodde uit moordzucht....
Leve de Geus!
"Hij hield van vrouw noch vriend,
Van vreugd, noch zon, noch meester,
Slechts van de Dood, zijn bruid,
Die hem de pooten knakte,
Tot blijdans voor de bruiloft;
Want heele menschen lust ze niet.
Slaat op de vreugdtrom.
Leve de Geus!"
En de straathondjes mank,
Scheef, schurftig en scheel,
Heffen nog eens den poot op
Dat het ziedt en zout,
En met hen brakken en winden,
Rekels van Hongarije,
Van Brabant, Namen en Luxemburg.
Leve de Geus!
En triestig, met schuimmuil,
Krepeert hij voor zijn meester,
Die hem schopt met den voet,
Wijl hij te weinig beet.
Ter helle huwt hij Dood.
Hem heet zij: Mijn hertog;
Hij haar: Mijn inquisitie.
Leve de Geus!
Klare klokken, klinkt,
Beiaard, schater uw deuntjes uit;
Rinkelt, roomers en bottels:
Leve de Geus!
* * * * *
VIJFDE BOEK.
I.
Als Lamme's monnik gewaar werd, dat de Geuzen geenszins zijnen dood
wilden, doch een rantsoen voor hem eischten, begon hij het hoofd op
te steken.
--Ziet, zeide hij, terwijl hij met woede op het dek stapte en
schuddebolde, ziet in welken afgrond van vuile, zwarte en afgrijselijke
gruwelen ik gevallen ben, toen ik den voet in deze verdoemde kuip
zette. Zoo ik hier niet was, zou ik, gezalfd door den Heer....
--Met hondenvet? vroegen de Geuzen.
--Honden zijt gij zelven, antwoordde de monnik, zijne rede vervolgend,
ja, schurftige, drekkige straathonden, met het vel over de beenderen,
die het lustige pad van Onze Moeder, de Heilige Roomsche Kerk, hebt
verlaten om de schrale wegen van uwe havelooze Hervormde Kerk in te
slaan. Ja! ware ik hier niet op uwen klomp, lang reeds had de Heer,
Onze God hem doen verzwelgen in den diepsten afgrond der zee, met u,
uw vermaledijde wapenen, uwe duivelsche do
|