III.
Daar de monnik zag, dat men hem maar liet praten, maakte hij nog
grooter misbaar, en de matrozen en soldaten, om hem nog meer op
te hitsen, spraken kwaad van de Maagd, van de santen en van de
godvruchtige praktijken der Heilige Roomsche Kerk.
En, in woede ontstoken, braakte hij duizend beleedigingen uit:
--Ja! schreeuwde hij, ja, ik ben hier wel in het hol van de Geuzen! Ja,
dat zijn wel die verdoemde opvreters van de landen! En men zegt,
dat de inquisiteur, de heilige man, te veel van die galgebrokken
verbrand heeft! Integendeel: er blijft nog veel te veel van dat
gebroed over. Ja, op die goede en brave schepen van Onzen Heer Koning,
die vroeger zoo zindelijk waren en zoo goed geschrobd, wemelt nu dat
ongedierte van Geuzen, ja, het stinkend ongedierte. Ja, allen zijn
vuil, stinkend, afschuwelijk ongedierte, de kapitein, die zingt van
's morgens tot 's avonds, de kok met zijn dikken, goddeloozen buik,
en ook al de anderen, met hun heiligschennende halvemanen. Ja, als de
koning zijne schepen met geschut zal doen kuischen, zal er voor meer
dan honderdduizend gulden kruit en kogelen noodig zijn om die vuile,
leelijke, stinkende besmetting te verdrijven. Ja, gij allen zijt
geboren in de alkoof van vrouwe Lucifer, die veroordeeld was om te
wonen met Satan, tusschen muren van ongedierte, onder gordijnen van
ongedierte, op een bed van ongedierte. Ja, en daar is het, dat zij,
in hun afschuwelijke minnarijen, de Geuzen ter wereld brachten. Ja,
en ik spuw op ulieden.
Bij die rede, zeiden de Geuzen tot elkander, zoodat hij het hoorde:
--Waarom onderhouden wij dien luien hond, dewelke niets doet dan
beleedigingen braken? Wij zouden hem beter ophangen!
En dra brachten zij alles in gereedheid.
Toen de monnik zag, dat de koorde vastgeknoopt was en de ladder tegen
den mast stond, en dat men zijne handen ging binden, zeide hij op
jammerenden toon:
--Hebt medelijden met mij, heeren Geuzen, 't is de duivel der
grammoedigheid, die spreekt in mijn hert, maar geenszins uw nederige
gevangene, een arme monnik, die maar eenen hals heeft op deze wereld;
genadige heeren, weest bermhertig: 't was niet gemeend; sluit mijnen
mond, als gij wilt, met eene prop; aangenaam is dit niet, neen,
maar om Godswil, hangt mij niet op!
Maar zij luisterden niet en trokken hem naar de ladder,
niettegenstaande zijn heftigen wederstand. Toen huilde hij zoo
schromelijk, dat Lamme zeide tot Uilenspiegel, die bij hem in de
keuken was om hem o
|